donderdag 6 maart 2025

Twee totaal verschillende meisjes, die helemaal niets met elkaar te maken lijken te hebben, krijgen op hetzelfde moment nagenoeg de zelfde nachtmerries. Ze zitten elke nacht vast in een mistig huis, waar deuren verdwijnen en stemmen uit de muren lijken te komen.  Als de dromen in hevigheid toenemen en ze ook nog begint te slaapwandelen, nemen voor de 16 jarige Ava ook de persoonlijke problemen toe. Het gaat slecht op school. Ze slaapt steeds minder goed. Haar ouders denken dat ze aan de drugs is. Waar komen die plotselinge nachtmerries vandaan? Wat betekenen ze? Waarom is het belangrijk dat in haar dromen de ene deur open gaat en de ander dicht blijft? Wie is dat andere meisje en waarom zitten ze samen in dat huis? Durft ze nog wel te slapen?

Laat je meenemen door mistige nevelen van dromen naar een schaduwwereld waar geesten fluisteren en de lijn tussen werkelijkheid en nachtmerrie vervaagt. 

Dit is een poging tot het schrijven van mijn eerste boek. De voortgang is hieronder te volgen of via de app Wattpad.


1.        AVA

Haar bed lijkt anders te staan. Het is niet eens haar bed. Haar eigen bed is groot, rommelig, met een dik dekbed dat naar wasverzachter ruikt. Dit ding? Een smal, eenpersoons ledikant, recht uit de jaren 30, met een wit katoenen laken strak omgevouwen en een wollen deken. Maar toch zweert ze dat ze er nachten in heeft geslapen, dat het háár bed is, dat ze de groeven in de spijlen kent als haar eigen handen. En die stoel naast dat krakkemikkige tafeltje—bruin, met gevlochten riet dat eruitziet alsof het elk moment kan scheuren—herkent ze niet. En toch ook weer wel. In haar hoofd ziet ze zichzelf, voorovergebogen, een boek lezend bij het flakkerende licht van een kaars, de schaduwen dansend over de bladzij. ‘Huh? Een kaars?’ Ze wrijft in haar ogen, hard, tot sterretjes achter haar oogleden flitsen.

Het is mistig, maar niet zoals buiten, niet die koude, natte mist die je wangen nat maakt. Dit is anders, droog en stil, alsof ze door een sluier van rook kijkt, alleen ruikt ze niks—geen brand, geen hout, alleen een vaag gevoel. Ze wuift met haar hand voor haar gezicht, maar de mist beweegt niet, blijft hangen als een bril met melkglazen. Alles is vaag, onscherp, een droom die niet als een droom voelt. Ze schuifelt naar voren, haar blote voeten op houten planken die kraken onder haar gewicht. Haar vloer, denkt ze, maar deze planken zijn ruw en ze ziet ze voor het eerst. Een windvlaag klinkt, een laag gehuil dat door de kamer trekt, maar ze voelt geen bries, geen koele streling op haar armen. Dit is raar. Te raar. Is dit een droom? Wat doet ze hier?

Dan sluipt er angst in haar binnen, niet haar eigen angst, maar iets dat van buiten komt, een fluistering in haar oor die zegt: Wees bang. Het is geen gevoel dat uit haar opwelt, meer een stem, laag en sissend, die haar maag laat draaien. Angst voor iets achter haar. Ze wil haar kamer uit, weg, maar waar is de deur? Nu voelt ze het echt—doodsangst, een koude klauw die haar ruggengraat omklemt. Ze strompelt vooruit, handen uitgestoken, tastend langs een gladde muur die klam aanvoelt, alsof hij zweet. Hier was haar deur, altijd, maar nu is er niets, alleen die muur, eindeloos en kil. ‘Het is het licht!’  schiet door haar hoofd, een gedachte die niet van haar lijkt, en ze snapt het niet—waarom zou licht haar bang maken? Maar haar lijf gilt het uit, een elektrische stroom die haar buik vult, haar hartslag bonzend in haar oren als een trommel die niet stopt. Ze ademt zwaar, paniek nu, en een oerdrang trekt haar naar dat kleine bed. Onder dat bed is ze veilig. Alleen daar. Een hand grijpt haar schouder, koud en hard als ijzer, en ze krijst, een gil die haar keel rauw schraapt.

’Ava!

Iemand schudt aan haar arm. Ze gilt weer, maait wild om zich heen, haar vuisten verstrikt in een gevecht met haar dekbed. ’Ava, wat doe je?’ De stem van haar moeder, scherp maar bekend, snijdt door de chaos. Ze opent haar ogen, knipperend tegen het zachte ochtendlicht dat door haar gordijnen sijpelt. Haar eigen kamer. Haar eigen grote bed, met dat rommelige dekbed en de geur van wasverzachter. Haar bureau tegen de muur, wit en bezaaid met haar troep, niet dat donkere, oude ding uit haar droom. Haar hart klopt nog steeds als een razende, maar ze slaakt een opgeluchte zucht en duwt zich omhoog op één hand. ‘Een nachtmerrie, geloof ik,’ antwoordt ze, haar stem schor terwijl ze haar dekbed wat fatsoeneert. ‘Daar leek het wel op,’ zegt mam. ‘Je was behoorlijk om je heen aan het meppen. Gaat het?’ Mam kijkt even bezorgd, haar wenkbrauw iets opgetrokken. Ava knikt. ‘Nu wel weer. Ik was in een andere kamer en ik wist de weg niet meer.’ Mam trekt een wenkbrauw op en houdt een glimlach in de plooi. ‘Jeetje, dat klinkt doodeng.’ Nu moet Ava ook een beetje lachen. ‘Je had erbij moeten zijn, denk ik.

 

 Mam wijst naar de hoek van de kamer, haar vinger priemend als een lerares die een stoute leerling aanwijst. ’Nou, Gerard was erbij en hij vond het ook niet heel leuk, geloof ik.’ Ava’s ogen schieten naar de plek, waar een dikke oranje kat zit, zijn vacht warrig als een oude mop, zijn gele ogen half dichtgeknepen in een blik van pure verontwaardiging. ’Aaaaah, Gerard, was jij ook geschrokken?’ zegt ze, haar stem zacht en een tikje schuldbewust. Ze klopt met haar handen op het dekbed, een dof, uitnodigend geluid, maar Gerard draait met een trage, aristocratische arrogantie zijn kop weg en begint zijn poot te likken, alsof hij haar niet eens ziet. Mam laat een korte, scherpe lach ontsnappen, een geluid dat tegen het plafond kaatst. ’Dat maak je nooit meer goed, Aaf!

Ava’s blik valt op mam’s handen—ze houdt iets vast, een klein pakje, het papier glanzend in het ochtendlicht. Een cadeautje! Da’s waar ook—vandaag is ze jarig! Haar hart springt op, de verontrusting van de nachtmerrie glijdt van haar af als water van een eend, en haar ogen lichten op, een brede grijns trekt over haar gezicht.

De slaapkamerdeur kraakt open, een langzame, piepende aankondiging, en als eerste verschijnt het vrolijke gezicht van haar vader, zijn ogen twinkelen als hij om de hoek gluurt. ’Happy birthday toooo yooou!’ zingt hij, zijn stem schor en overdreven, een grote grijns splijtend over zijn gezicht alsof hij een stand-up comedian is. Ava schiet rechtop, het dekbed ritselt als een hoop bladeren. Hij houdt een roze ballon vast, een beetje scheef, met "16 JAAR" in dikke, stuntelige stiftletters erop gekrabbeld. In zijn andere hand balanceert hij een bord met beschuiten, verse aardbeien glanzend als rode juwelen, en in een ervan steekt een klein kaarsje, de vlam flikkerend als een zenuwachtig applaus. ’Alsjeblieft, prinses!’ zegt paps, zijn grijns nog breder terwijl hij het bord voorzichtig op haar schoot zet. Ava trekt haar benen bij elkaar, haar knieën een steuntje voor het bord, en voelt die oude warmte als hij haar "prinses" noemt. En ook al ben je met 16 misschien wel iets te groot voor dat soort bijnamen, kan ze het niet over haar hart verkrijgen om dat tegen hem te zeggen. Ze blaast het kaarsje uit, een snelle puf voor het vet op haar aardbeitjes drupt, en neemt een hap. ’Mmmh! Lekker!’ zegt ze, de zoete smaak exploderend op haar tong. Haar ouders ploffen neer op het voeteneind, het matras zakt een beetje in onder hun gewicht. ’Oe! Wat hebben jullie voor me gekocht?’ Ze zet het bord opzij, pakt het vierkante pakje en schudt het naast haar oor, een zacht, mysterieus gerammel. Het papier scheurt met een bevredigend geluid, en ze ziet het meteen. ’Yes! Dit is hem!’ Ze slingert haar armen om hun nek, trekt ze in een dikke, onhandige knuffel, hun hoofden bonken even tegen elkaar als bowlingballen. Ze barsten alle drie in lachen uit, een rommelig, vrolijk geluid dat de kamer vult. Ze maakt de doos open en haalt er een prachtige draadloze hoofdtelefoon uit, glanzend zwart metaal dat voelt als een trofee. ’Ik ga hem meteen testen!’ zegt ze, haar vingers graaien naar haar telefoon op het nachtkastje, tikken hem uit de vliegtuigmodus. ’Als je maar opschiet,’ zegt mam, haar stem streng maar met een randje amusement, ’je moet zo naar school.’ Da’s waar ook. ’Mag je niet thuisblijven als je jarig bent dan?’ vraagt ze met een halve grijns, haar wenkbrauw opgetrokken. Paps grijpt een kussen en smijt het naar haar hoofd, een zachte plof. ’Tempo, prinses!

Als haar ouders de kamer uit sloffen, hun voetstappen dof op de trap, selecteert Ava haar favoriete playlist en koppelt de hoofdtelefoon aan haar mobieltje. De eerste noten van "Nice Dream" van Radiohead vullen haar oren, Thom Yorke’s kalme stem glijdt als honing door het kristalheldere geluid. Ze sluit haar ogen, een diepe zucht ontsnapt haar, en ze laat zich achterover in haar kussen ploffen, het dons zakt in onder haar hoofd. ’Gave me sunshine, made me happy. Nice Dream,’ neuriet ze zacht mee.

Dan, als een bliksemflits, snijdt een diepe angstscheut door haar buik, een koude, scherpe steek alsof iemand haar net vertelt dat er een toets is over vijf minuten en haar boeken nog gesloten liggen. Haar ogen vliegen open, het gevoel verdwijnt net zo snel als het kwam, een schaduw die wegschiet in de zon. ’Wat gek,’ denkt ze, haar hart bonzend in haar keel. Vanuit haar bed kijkt ze naar de vloer—geen planken, alleen het vertrouwde, versleten tapijt. Maar waarom verwachtte ze heel even een gladde muur als ze naar haar deur kijkt? Een rilling trekt over haar rug, kort maar scherp, en ze haalt haar schouders op, schudt het af. Ze propt de rest van haar beschuitjes naar binnen, de aardbeien zoet en sappig, en springt uit bed, haar voeten landend met een zachte bons.

De klink van de badkamerdeur voelt koud onder haar vingers, maar hij geeft niet mee—op slot. ’Aaaargh, kom op zeg!’ roept ze, haar stem schril van frustratie. ’Ik heb haast!’ Ze gooit haar armen de lucht in, bonkt een keer op de deur met haar vuist, een harde dreun die door de gang galmt. Met een klik draait het slot open, en haar broer Sem steekt zijn hoofd om de deur, zijn ogen glinsterend van onderdrukte pret, zijn mond trillend alsof hij elk moment kan barsten. ’Geintje, zusje!’ zegt hij, zijn handen al afwerend omhoog, klaar voor een mep. Maar dan ziet ze het pakje in zijn hand, klein en glanzend, en zijn geintje vervliegt uit haar gedachten. ’Oeh! Voor mij?’ vraagt ze, haar stem schiet omhoog. Ze springt naar hem toe, slaat haar armen om zijn nek in een dikke knuffel, haar tenen tillend om hem te bereiken. Even vergeet ze haar haast, pakt het pakje aan en scheurt het open met een sprongetje. Een flesje bodymist—haar favoriet, de geur van bloemen en iets fris. ’Wat lief! Dank je!’ zegt ze, en Sem krijgt nog een knuffel, zijn zelfingenomen grijns breed als een reclamebord. ’Sorry, Sem, haast haast haast!’ Ze duwt hem zachtjes opzij, en hij stapt weg met zijn handen in de lucht, een overdreven overgave. Binnen ruikt ze meteen wat haar broer daar zojuist heeft gedaan en slaat de stank haar tegemoet, een zure walm die haar neusgaten vult. ’Eeeew, smeerkees! Eet jij kattenvoer ofzo?’ schreeuwt ze hem na, haar stem galmt door de gang. Ze begraaft haar neus in haar elleboog, vangt in de spiegel een glimp van haar eigen boze ogen, wenkbrauwen gefronst als donderwolken. Het is zonde om haar nieuwe bodymist hiervoor te gebruiken, maar dit is pure noodzaak—Sem’s wraak stinkt als een vuilnisbelt in juli.

Als ze even later de trap af komt, haar rugzak zwaar van boeken die bonken tegen haar rug, ruikt ze de scherpe geur van koffie die de keuken vult. Haar vader zit aan de keukentafel, zijn politie-uniform strak om zijn schouders, een dampende mok voor zich als een stille wachtpost. Zijn lippen bewegen, maar de muziek in haar nieuwe hoofdtelefoon slokt zijn stem op, laat alleen een grappige mime achter—wenkbrauwen schieten op en neer, een grijns splijt zijn gezicht als een oude barst in een boom. ’Huh?’ zegt ze, haar vinger glijdt vlot over de hoofdtelefoon en zet de muziek stil met een zachte tik. ’Ik zei dat Jay al op je wacht,’ zegt paps, zijn knipoog zo overdreven dat het bijna een dans is. Ava zucht luid, een theatrale uitbarsting, en rolt met haar ogen tot ze bijna achter in haar hoofd verdwijnen. ’Jay is gewoon een vriend, pap!’ Paps barst in lachen uit, een diep, rommelend geluid dat de tafel doet trillen—vast omdat hij dit grapje elke dag maakt, als een ritueel dat nooit oud wordt. Jay fietst al met haar naar school sinds de kleuterschool, superaardig, met die eeuwige scheve grijns, maar geen relatiemateriaal, vindt Ava—nooit geweest ook. ’Vergeet niet dat we vanavond uit eten gaan voor je verjaardag, prinses,’ zegt paps, zijn stem warm als de koffie. ’Oma is hier al om vijf uur, dan krijg je de rest van je cadeautjes.’ Ze leunt voorover, plant een snelle kus op zijn wang—hij ruikt naar aftershave. ’Alsof ik dat zou vergeten!’ ’Tot vanmiddag, paps! En bedankt voor die hoofdtelefoon, hè, hij is super!’ Ze aait over de zijkant van het ding, glad en koel onder haar vingers, en ziet zijn mond weer bewegen, zijn stem verloren in de muziek die ze meteen weer aanzet. Het ziet eruit als een stomme film, en ze wijst naar haar oren, maakt een overdreven gebaar met haar handen—armen wijd, schouders opgetrokken: ik snap je niet. Paps’ lach buldert door de keuken, een geluid dat blijft hangen als ze nog even zwaait en de deur uit stapt.

Buiten staat Jay al te wachten naast zijn fiets, zijn lange lijf slungelig tegen het stuur geleund, de wind rukt aan zijn warrige haar. Zijn lippen bewegen, maar ze hoort alleen Radiohead tot ze de muziek pauzeert met een tik. ’Cool ding!’ zegt Jay, zijn ogen op de hoofdtelefoon, een glinstering van bewondering erin. ’Gaat-ie hard?’ Ze trekt hem van haar hoofd, houdt hem bij zijn oor, en de noten vullen de lucht. Hij knikt goedkeurend, zijn hoofd wiegend als een metronoom. ’Gefeliciteerd, Aaf,’ zegt hij, een beetje verlegen, zijn blik zakt naar de grond terwijl hij een klein vierkant pakje uit zijn zak vist. Het papier zit er slordig omheen, verkreukeld en vol plakband, een haastklus van een jongen die beter is met afwassen dan inpakken. Ze weet al wat erin zit—haar favoriete chocola, die met de zachte karamel binnenin. Ze slingert haar armen om hem heen in een snelle, stevige knuffel, zijn jack ruikt naar regen en een vleugje wasmiddel. ’Bedankt! Wil je ook een stukje?’ vraagt ze, het papier scheurend met een ritsend geluid. Ja hoor, precies zoals ze dacht. ’Het is nooit te vroeg voor chocola,’ vindt Jay, zijn scheve grijns is terug als hij een stukje pakt.

Ava trekt haar fiets uit de schuur, het metaal koud onder haar handen, en springt na een korte aanloop op het zadel met een soepele zwaai. Samen fietsen ze de straat uit, de wind bijtend in hun gezichten, maar ze doen het rustig aan—school is nog geen tien minuten, een luie rit door de buurt. ’Kom je uit school nog even een taartje eten?’ wil Ava weten, haar stem licht en hoopvol. ’Oma is er ook!’ Jay’s gezicht betrekt ineens, zijn ogen zakken naar het stuur. ’Ik moet werken, Aaf.’Werken?!’ roept ze, haar stem schiet omhoog. ’Op mijn verjaardag ga je extra werken?’ Jay trekt zijn schouders op, alsof hij zweepslagen verwacht, zijn lange armen bungelen even hulpeloos. ’Ik had het beloofd, er waren zieken, sorry Aaf.’ Hij werkt na school in het verzorgingstehuis, altijd serieus, altijd daar—helpt in de keuken met afwas en dienbladen, maar stiekem doet hij meer: praat met de oudjes, maakt ze aan het lachen, een stille kracht waar iedereen van houdt. ’Geen probleem, Jay, doe je ding,’ zegt Ava, een glimlach forcerend die haar ogen niet helemaal haalt. ’Vind je ’t dan niet erg?’ wil Jay weten, zijn stem klein. ’Natuurlijk wel, klojo!’ Ze zwenkt haar fiets alsof ze zijn voorwiel wil rammen, een speelse dreiging, en lacht. ’Maar daar hebben ze je veel harder nodig!’ Jay’s lach breekt door, een zacht, opgelucht geluid.

’Hoe’s ’t eigenlijk met je oma?’ vraagt hij, zijn toon voorzichtig nu. Jay en oma zijn twee handen op één buik, al sinds oma vroeger op hen paste, koekjes bakte en verhalen vertelde. ’Vraag dat maar liever niet,’ zegt Ava, haar stem zakt, een schaduw trekt over haar gezicht. Jay kijkt verdrietig, zijn mond een strakke lijn. ’Zo erg, huh?’ Ava knikt, haar keel dik. ’Ik hoorde haar laatst met mijn ouders de zaken regelen voor de begrafenis.’ Jay’s ogen vlammen op, boos nu. ’Wat een kutziekte! Zo oneerlijk dit!’ Ava voelt het ook, een steen in haar maag. Ze houdt van haar oma, haar enige nog, en dan slaat kanker toe als een dief in de nacht. ’Heel oneerlijk,’ mompelt ze, haar stem breekt een beetje.

Ze fietsen de laatste minuten zwijgend, de stilte zwaar tussen hen. Het begint zachtjes te regenen, kleine druppels tikken op hun jassen, een grauwe sluier die past bij het moment.

Op school zetten ze hun fietsen in het fietsenhok, het metaal rammelt als ze ze in de rekken schuiven. ’Ik zie je later, Aaf,’ zegt Jay, zijn stem zacht. Ava aait met haar vinger over de zijkant van haar hoofdtelefoon, een gladde troost, zwaait nog een keer naar hem—een korte, luie zwaai—en loopt dan naar haar gebouw, de regen koud op haar wangen.

  

2. DIE ANDER

Haar bed lijkt anders te staan. Het is niet eens haar bed. Haar bed ziet er heel anders uit. Haar kamer, die altijd in mistige nevelen gehuld lijkt, verandert regelmatig van vorm, en soms zelfs van grootte. Haar kamer is een waas, altijd gehuld in mistige nevelen, een grijs dat niet koud of nat is maar zwaar, als een deken die je niet af kunt schudden. De muren verschuiven, de hoeken rekken uit of krimpen in, en soms, als ze rondloopt op blote voeten die de ruwe planken aftasten, staat ineens haar eigen bed er weer—het kleine bed dat ze kent. Ze weet dat het van haar is, maar waarom? Ze weet verder niets. Geen naam, geen begin, geen reden waarom ze hier is. Alleen dit: het is haar kamer, en in haar kamer is ze veilig. Of liever, onder haar bed is ze echt veilig. Maar veilig waarvoor? Dat is weg, een gat in haar hoofd waar antwoorden zouden moeten zitten, een lege plek die sist als stilte voor een storm. Ze weet dat ze bang is—doodsbang—voor een deur die soms ineens opdoemt, een deur met licht zo fel dat het haar ogen brandt als ze eraan denkt. Die angst komt meteen, een koude klauw die haar maag omklemt, haar benen slap maakt als nat elastiek, haar voeten laat ploeteren door dik, slijmerig modderwater dat niet echt is maar wel voelt als een val. Ze schreeuwt, maar haar stem blijft steken, een geluidloze gil die in haar keel blijft hangen als een visgraat.

Haar stem. Wanneer heeft ze die voor het laatst gehoord? Wanneer heeft ze met iemand gesproken, echt gesproken, met woorden die je kunt aanraken? Er is alleen die stem in haar hoofd, een stem die geen stem is. Het praat soms, reageert op gedachten die ze niet eens hardop denkt, maar als ze vragen stelt—wie ben je, wat wil je—blijft het stil, een muur van zwijgen. Het is geen vriendelijke stem, geen warme echo van iemand die ze kent. Het is geen gefluister in haar oor, geen roep die je kunt volgen naar een bron. Het is een aanwezigheid, een donkere roetvlek die in de schaduw van haar kamer hurkt, net buiten haar zicht, een vlek die je voelt maar nooit ziet. Het begint zacht, een schurend geruis dat langs de rand van haar gedachten kruipt, als nagels over een oud schoolbord, en dan blijft het, altijd daar, een schaduw in haar brein die haar aankijkt zonder ogen. Toch voelt ze dat het op haar past, haar waarschuwt, haar stuurt als die deur met het licht verschijnt. Dan zegt het: vlucht, en ze duikt onder het bed, haar enige schuilplaats, want wegrennen kan niet. Telkens als ze haar kamer uit wil, is de deur weg, opgeslokt door een gladde muur die koud en klam aanvoelt onder haar vingers. Ze zit gevangen, een vlieg in een pot, een droom die geen droom is maar een kooi waaruit ze niet wakker wordt.

Vandaag is er iets anders. Ze kan het niet plaatsen, niet aanraken, maar het hangt in de lucht, een verandering die niet zwaar drukt maar… lichter voelt. Positief anders. Alsof ze niet alleen is in haar angst, alsof er een ademhaling naast de hare klinkt, zwak maar echt. Hoe dat kan, weet ze niet—na zo lang, na eindeloze nachten van stilte en schaduw, is elke verschuiving een kaars in het donker.

’Gave me sunshine, made me happy. Nice Dream.’ De woorden zweven door haar hoofd, een flard van iets dat niet van haar is, een zachte melodie die ze niet kent maar die haar toch raakt, als een verre stem door een kapotte radio.

’GA WEG!’ dreunt plotseling de stem in haar hoofd, een donder die haar tanden laat rammelen, haar schedel vult met een trilling die pijn doet. ’VLUCHT!’ Een ziekelijke angst grijpt haar vast, een ijskoude golf die haar borstkas vult en haar longen versteent. Normaal ziet ze het licht eerst, een felle gloed die haar waarschuwt voor ze de stem hoort, maar nu vertrouwt ze blind op die dreunende waarschuwing, alsof het haar enige vriend is.

In paniek strompelt ze naar haar bed, haar benen zwak, haar kracht weggezogen als water door een afvoer. De lucht wordt stroperig, een dikke, onzichtbare massa die haar vastgrijpt, haar bewegingen vertraagt tot een tergende dans. Nog meer paniek—haar hart bonst, een razende trommel in haar ribben. ’JE GAAT NU DOOD!’ dreunt het in haar gedachten, en ze weet niet of het de stem is of haar eigen angst die schreeuwt. Ze kijkt nog een keer naar de muur waar ooit een deur zat—glad, klem, geen uitweg. Het licht is er niet, maar ze durft niet te zoeken, niet te kijken. Eindelijk zakt ze onder het bed, trekt haar knieën op tot haar borst, buigt haar hoofd voorover, armen stevig om haar benen geslagen. Haar ogen knijpt ze stijf dicht, zo hard dat sterretjes achter haar oogleden flitsen. Onder het bed is ze veilig. Onder het bed komt het licht niet. Dat is altijd zo, een constante in deze eindeloze hel.

Onder het bed sijpelt haar kracht altijd terug, een dun straaltje dat haar spieren weer vult, haar laat bewegen, maar vandaag duurt het langer. Deze keer was anders—intens, hevig, een storm die haar bijna brak. Zelfs de stem leek deze keer bang, een trilling in dat dreunen die ze nooit eerder hoorde. Ze probeert haar ogen te sluiten, haar gedachten te verjagen, maar de stem blijft, dichterbij nu, een schaduw die over haar heen leunt. De ruimte krimpt, de lucht wordt dik en zwaar, moeilijk in te ademen, als natte aarde die haar keel vult. Wat begon als een fluistering is nu een gedreun, een ritme dat bonst als een hartslag, een stampen in haar borst dat haar ribben lijkt te kraken.

Jij bent hier, jij hoort bij mij, wij zijn hetzelfde.

De stem is alles geworden—de kamer, de lucht, de grond die trilt onder haar. Er is geen verschil meer tussen wat ze ziet en wat ze voelt. Het is donker, een duisternis die haar opslokt, en dan komt het besef, scherp als een mes: dit is geen droom, geen waanbeeld, geen verleden of toekomst. Het is nu. De stem heeft geen begin, geen eind, geen bron die je kunt aanraken. Het is haar enige waarheid, een ketting die haar bindt. En terwijl ze soms zoekt naar een uitweg, een barst in deze kooi, weet ze diep vanbinnen dat er geen ontsnappen is. Het is altijd zo geweest. Het zal altijd zo zijn.

Alles is beter dan het licht.

 


3.       SCHOOL

 

Ava stapt het schoolgebouw binnen, de lichte miezerregen glinstert in haar haar als dauwdruppels op een spinnenweb. Ze schudt het uit, druppels spatten op de versleten linoleumvloer. Jay is al uit het zicht, opgeslokt door de gangen. Terwijl ze door de hal sloft, haar sneakers piepend op het natte oppervlak, voelt ze een tinteling van opwinding onder haar huid—ze is jarig, en ook al houdt ze niet van schijnwerpers, kriebelt het toch, een stille warmte die haar borst vult. Ze stopt haar nieuwe hoofdtelefoon in haar tas, het gladde metaal glijdt langs haar vingers, en stapt het lokaal binnen. Het ochtendrumoer slaat haar tegemoet als een golf—stemmen door elkaar, een scherpe lach, het gekraak van een chipszak die niet thuishoort om acht uur ’s morgens. Ava trekt haar neus op, een vies gezicht dat ze niet kan helpen. ’Hoe kun je nu al chips eten?’ zegt ze tegen Nikkie, haar beste vriendin, die op haar afstormt als een wervelwind, haar krullen dansend. ’Eeeew, ja!’ kaatst Nikkie terug, haar ogen groot van gespeelde afschuw, voor ze Ava vastgrijpt in een stevige omhelzing die ruikt naar vanille en kauwgum. ’Maareh, gefeliciteerd, jarige Jet!’ roept ze, haar stem schiet de lucht in als een vuurpijl. ’Nog steeds even jong, maar hopelijk een stuk wijzer?’

Ava lacht, een kort, helder geluid dat boven het geroezemoes uitstijgt. ’Dank je, en nee, niet wijzer. Misschien morgen.

’Of overmorgen,’ grinnikt Nikkie, haar duwtje tegen Ava’s schouder speels maar stevig genoeg om haar even te laten wiebelen.

Vanuit haar ooghoek ziet Ava Iwan op zijn plek, een paar rijen verder, zijn groene ogen kalm onder een warrige pony, zijn houding zo ontspannen dat het bijna lui lijkt. Er is iets aan hem—iets dat haar hart een fractie sneller laat kloppen, haar vingers nerveus maakt, ook al wil ze dat niet toegeven. Hij kijkt op, vangt haar blik een tel, en zegt kort, bijna terloops: ’Gefeliciteerd, Ava.’ Zijn stem is laag, een rustige golf die haar even uit balans brengt. Ze knippert snel, voelt warmte naar haar wangen kruipen, en stamelt: ’Oh, bedankt!’ Haar stem piept iets te hoog, een valse noot, en ze draait zich vlug terug naar Nikkie, alsof daar een reddingsboei wacht.

Plots wordt het licht voor haar ogen verduisterd, een schaduw die over haar heen valt. Twee warme, klamme handen bedekken haar gezicht. ’Verrassing! Ik wachtte al op je!’ bromt een stem achter haar, te dichtbij, zijn adem heet tegen haar rechteroor terwijl hij zachtjes "Happy Birthday" zingt, zijn stem laag en schurend als een oude plaat. Ava zucht, een zachte uitbarsting van irritatie. ’Hoi, Onno…’ Ze trekt voorzichtig zijn handen weg, de warmte blijft hangen op haar huid, en draait zich om. Daar staat hij, Onno, grijnzend van oor tot oor, zijn blonde krullen een warrige kroon op zijn hoofd, zijn ogen glinsterend met die jongensachtige energie die altijd te veel ruimte opslokt, als een hond die niet weet wanneer hij moet stoppen met kwispelen. ’Jarige dames moeten extra verwend worden!’ zegt hij, zijn lach breed en luid, een geluid dat tegen de muren kaatst. ’Geen dank, hoor.

’Ja, heel attent,’ mompelt Ava, haar stem droog als oud brood terwijl ze subtiel een stap achteruit zet, haar sneakers piepen op de vloer. Achter Onno vangt ze Nikkie’s blik—een opgetrokken wenkbrauw, een stille daar gaan we weer. Onno de Octopus heeft weer toegeslagen. Zijn handen zijn weg, maar Ava voelt nog steeds die klamme warmte op haar gezicht, een plakkerige echo die niet verdwijnt. Onno is niet vies of eng, niet echt—hij is gewoon… te veel. Altijd handen op schouders, armen om je middel, een por hier, een kneep daar. De octopus, zo noemen ze hem achter zijn rug, alsof hij acht armen heeft en niet te bang is om ze allemaal te gebruiken. Niet echt kwaad in de zin, maar soms gewoon... te veel.

De klas is een georganiseerde chaos, een krioelende mierenhoop voor de bel gaat. Achterin schreeuwt een groepje jongens over voetbal, hun stemmen schor van enthousiasme, een paar meiden hangen op tafels in plaats van stoelen, hun gelach schril als brekend glas. Iemand heeft een papieren vliegtuigje in het rooster van de TL-lamp gemikt, waar het wiebelt als een dronken vogel. Ava houdt van deze momenten, die korte adem van vrijheid voor de les begint, een zeldzaam stukje leven tussen de regels.

Ze ploft op haar stoel, het plastic kraakt onder haar gewicht, en een rilling glijdt langs haar rug, een koude vinger die haar nekharen overeind zet. Een vaag gevoel, als een adem in haar nek, alsof iemand kijkt. Langzaam draait ze haar hoofd, haar hart slaat een slag over. Onno zit een paar tafels verder, zijn ogen niet op haar gezicht maar op haar rug, gefixeerd, zijn hoofd schuin alsof hij door haar heen probeert te kijken, iets zoekt dat niet te zien is. Ava’s adem stokt, een korte, scherpe hap lucht. Wat doet hij? En waarom vóélt ze dat, die druk van zijn blik als een hand die te lang blijft hangen? Ze schudt haar hoofd, een snelle ruk om het af te werpen. ’Waarschijnlijk weer een van zijn rare trekjes,’ mompelt ze, haar stem zacht, bijna verloren in het rumoer.

Nikkie leunt dichterbij, haar krullen strijken langs Ava’s arm. ’Wat is er?’ fluistert ze, haar ogen nieuwsgierig.

’Onno,’ sist Ava, haar stem laag. ’Hij kijkt naar mijn rug alsof er iets op staat geschreven.’

Nikkie trekt een wenkbrauw op, werpt een snelle blik over haar schouder en giechelt, een kort, sprankelend geluid. ’Nou, tenzij je onzichtbare inkt hebt gebruikt, zie ik niks.’ Ze leunt nog dichterbij, haar adem warm tegen Ava’s oor. ’Misschien is hij stiekem verliefd op je.

Ava trekt een gezicht, haar lippen krullen in een grimas. ’Hou op hoor.’

De deur van het lokaal zwaait open met een piepende klap, en meneer Dijkstra stapt binnen, zijn lange gestalte een stille bezem die het rumoer veegt tot een draaglijk gezoem. Ava probeert zich op de les te richten, haar pen tikkend op haar schrift, maar telkens als ze Onno’s aanwezigheid probeert te negeren, voelt ze die blik weer, een lichte druk in haar nek, een onzichtbare vinger die blijft porren. Als ze nog een keer omkijkt in zijn richting kijkt ze boos. Onno ziet dat ze kijkt en geeft haar een schuldbewuste grote grijns.

 

 

4.        Feest tot het Duister

 

Als Ava die middag de achterdeur weer binnenloopt en haar sleutelbos met een perfecte boog op het aanrecht slingert, een metalen kling dat door de stille keuken snijdt, ziet ze niemand zitten. Nikkie stapt achter haar aan. Ze hadden samen naar huis gefietst, Nikkie’s geouwehoer over een of andere leraar nog nagalmend in Ava’s oren, hun gelach een zachte echo van school naar hier. Het huis voelt leeg, een stilte die niet klopt, alsof de muren hun adem inhouden. Normaal zit haar vader rond deze tijd aan de keukentafel, een dampende mok koffie voor zijn neus, zijn ogen twinkelend terwijl hij haar plaagt, of verhalen spint over gearresteerde boeven—kleine dieven met wilde ogen of dronken patsers die hun eigen vuisten niet konden vinden. Maar nu: niemand. De stoel staat scheef, de mok ontbreekt, en een vage geur van eten hangt in de lucht. Ava fronst, haar maag trekt even samen. ‘Hoi! Ik ben thuis!’ roept ze, haar stem schalt door de gang terwijl ze de woonkamerdeur openduwt, een zachte piep van de scharnieren.

Ze stapt binnen en een grijns splijt haar gezicht als een scheur in droge grond. De tafel kreunt onder een joekel van een taart—chocolade glanst als natte aarde, slagroom torent als een zieke sneeuwberg. Daaromheen staan haar ouders, haar broer Sem met een stapel cadeautjes, en—verrassing—Jay, zijn verlegen glimlach half verscholen achter een warrige pluk haar. Naast hem staat oma, fragiel als dun porselein, maar rechtop, haar ogen scherp. ‘HAPPY BIRTHDAY!’ brult het koor, een rommelige symfonie van stemmen die tegen de muren kaatst. Het zingen barst los, een scheef Lang zal ze leven dat Ava altijd een beetje doet krimpen—ze haat de spotlight, voelt het als een jeuk die je niet wegkrabt. Maar nu trekt een warme gloed door haar heen, een zachte golf die haar borst vult. Dit is fijn, zo fijn, dat iedereen hier is, speciaal voor haar.

Ze stormt op oma af, haar sneakers bonken op het versleten tapijt. ‘Oma! Je bent er!’ roept ze, haar armen vliegen om oma’s schouders, een stevige knuffel die ruikt naar bloemen en iets ouds, vertrouwds—lavendelzeep. Maar dan zinkt het besef in, zwaar als een steen in haar maag. Oma voelt broos, een zak met botjes die rammelt onder haar trui, en een scherpe steek knijpt in Ava’s hart, een zachte kreun die ze inslikt. Ze houdt oma steviger vast, haar gezicht begraven in de zachte stof, snuift die geur op alsof het de laatste keer is. Oma duwt haar zachtjes terug, haar knokige handen op Ava’s schouders, en kijkt haar aan, ogen als een roofvogel die de horizon afspeurt. De twinkel in Ava’s blik is weg, en oma ziet het—haar scherpe blik mist niets. ‘Ik ben er nog hoor, kind!’ zegt ze, een half glimlachje trekt aan haar dunne lippen. ‘Vandaag is het feest.’ Ava’s ogen prikken, tranen branden, maar een lach breekt door, en ze geeft oma nog een knuffel, kort maar stevig.

Dan draait ze naar Jay, die nog steeds staat te grijnzen als een verlegen schaduw. ‘Verrassing,’ zegt hij, zijn handen schieten even omhoog, een snelle flits van zenuwen. Ava stompt hem speels op zijn schouder, een doffe plof. ‘Rotzak! Je moest dus helemaal niet werken?’ Jay haalt zijn schouders op, een trage beweging, zijn mond trekt scheef. ‘Jawel hoor, maar toen ze hoorden dat jij jarig was, stuurden ze me meteen weg.’ Typisch Jay, denkt Ava—eerlijk tot het bot, zelfs als het hem een sukkel maakt. Ze lacht, een kort, helder geluid dat de spanning breekt.

Nikkie stapt naar voren, het pakje in haar handen glanzend van rood papier, en duwt het tegen Ava’s borst. ‘Voor jou, jarige jet,’ zegt ze, haar scheve grijns breed en ondeugend. ‘Maar niet denken dat ik nu lief ga doen, hè.’ Ava snuift, haar wenkbrauw optrekkend. ‘Alsof jij dat kan.’ Nikkie’s lach kaatst door de kamer, schril en vertrouwd. De twee vriendinnen omhelzen elkaar.

Paps staat bij de tafel, een groot mes in zijn handen, en zwaait het als een samoerai, een overdreven whoosh door de lucht. Hij snijdt een stuk taart af, het mes glijdt door de chocolade met een zachte schraap, en schuift het op een schoteltje naar haar toe. ‘Klein stukje hoor, prinses,’ zegt hij, zijn ogen twinkelen, ‘anders lust je straks in het restaurant niks meer.’ Ava trekt een wenkbrauw op, haar mondhoeken krullen. ‘Geloof jij dat?’ Paps barst in lachen uit, een bulderend geluid dat tegen het plafond kaatst. ‘Nee, niet echt. Nog even en je eet meer dan ik.’

Op je verjaardag mag je altijd kiezen wat je eet of waar, en terwijl haar leeftijdsgenoten steevast gaan voor vette troep in ranzige hamburgertenten—friet met mayo die naar oud vet smaakt—Ava kiest altijd voor een luxe diner in hun favoriete Franse restaurant, waar het binnen ruikt naar boter, vlees en kruiden. No way dat ze vanavond niks lust. Met een schoteltje en een vorkje in haar hand ploft ze op de bank, tussen oma en Jay, het leer kraakt onder haar gewicht. Ze neemt een grote hap taart, chocolade smelt op haar tong, en Nikkie ploft aan de andere kant neer, nog steeds grijnzend. Voor even is alles goed.

En als ze aan het einde van een lange maar bijzonder fijne dag in bed ligt, de dekens ruw en warm tegen haar benen, haar nieuwe koptelefoon licht drukkend tegen haar oren, slaakt ze een diepe voldane zucht. De kamer ruikt naar bodymist, pas gewassen haar en een vleugje stof, een stille vertrouwde cocon na de chaos van de dag. Ze zet een nummer op—Sleep van Slowdive, een zachte golf van dromerige indie-rock, de stem zweeft als mist over een verlaten meer. ‘I can see you laughing through dreams of perfect sleep.’ De lyrics passend bij het moment. Haar ogen zakken half dicht terwijl ze de dag overdenkt. Het was leuk—gezellig met Jay en Nikkie toen ze uit school kwam, hun gelach nog nagalmend in haar hoofd. Beelden in haar hoofd wisselen elkaar af. ’s Avonds in het restaurant met haar ouders en oma, de biefstuk mals en sappig, de smaak van kruiden op haar tong. Ze glimlacht zwak—oma was er, ondanks dat ze aftakelt, een broze schim van wie ze was. Maar ze was er, en Ava koestert dat, een herinnering die ze in haar hart kerft voor het te laat is.

Ze is moe, haar lijf zwaar van voldoening, en ze laat haar ogen dichtvallen. De muziek golft door haar heen, en ook al is ze nog wakker, voelt ze zichzelf wegzakken, een zachte duik in een donkere poel. Sleep klinkt verder, een verre echo die haar volgt, terwijl haar adem vertraagt. Dan knipperen haar ogen open, en ze staat—niet in haar kamer, maar in die vage ruimte, mistig en koel, een droom die geen droom is. De muren zijn glad en klam onder haar handen, een doffe glans in het schemerlicht. Ze veegt erlangs, tastend, zoekend. Hier was een deur, ooit, maar nu niet meer—alleen muur, eindeloos en kil. Dat oude bed staat daar, het kleine bureautje ernaast, kaal en scheef. Geen ramen, geen licht, een kooi zonder uitweg. Waarom kan ze hier niet uit? Iets in haar schreeuwt om te ontsnappen, een wilde ruk aan onzichtbare ketens, maar een andere gedachte fluistert, zacht en zwaar: dit is de enige veilige plek, de enige schuilplaats in een wereld vol tanden.

Dan slaat de angst toe, een doodsangst die haar maag verkrampt, haar adem snijdt. Achter haar groeit iets, een schaduw die de hoeken donkerder maakt, een kille golf die haar nek laat tintelen. Iets dat met één flits haar leven kan stelen, een mes dat wacht. Een stem—of is het haar eigen hoofd?—gromt: Ga onder het bed!

Waarom daar? Ze wil weg, haar handen glijden sneller langs de muur, wanhopig tastend. Waar is haar deur? De echo van haar muziek zweeft nog, ver en ijl, terwijl de duisternis dichterbij kruipt.

When I close my eyes
Your fate shall be free
When I see you drowning
I'll dream, dream away from you

 

 

5.           Sleepwalk

Ava’s ouders zitten beneden op de bank, de woonkamer een stille chaos van een verjaardag die nog nagloeit. De afwas is gedaan, het aanrecht glimt nog nat onder het zwakke licht van de keukenlamp, en lege ballonnen liggen slap over de grond verspreid, hun vrolijke rood en geel verschrompeld tot zachte, rimpelige plasjes. Een zachte sis klinkt als een laatste restje helium ontsnapt, een zucht die niemand hoort. Mams plukt een verdwaalde confettisliert van de leuning en draait het papier tussen haar vingers en ploft naast haar man op de bank. Ze zakt wat dieper in de kussens, haar ogen zacht maar moe, een glans van de dag nog erin.

‘Zestien alweer,’ mijmert ze, haar stem een zachte zucht die in de stilte zweeft, een brok in haar keel die ze wegslikt. ‘Wat gaat dat snel allemaal, hè?’ Paps, zijn voeten gestrekt op de salontafel, de zolen van zijn sokken versleten en grijs, humt een korte bevestiging, zijn blik vast op de tv. Een serie flikkert over het scherm—een agent brult, een pistoolschot knalt, en bloed spat in korrelig zwart-wit. ‘Veel te snel,’ bromt hij, zijn hand wrijft over zijn nek, een tic die opkomt als hij aan tijd denkt, aan hoe het wegglipt als zand door zijn vingers.

Mams kijkt op, haar hoofd schuin, een vaag krassen klinkt van boven, een dunne naald over een oude plaat. ‘Was gezellig vanavond,’ zegt ze, haar stem dwalend, een poging om de stilte te breken. ‘Fijn dat je moeder het ook zo leuk had. Voor zolang het nog kan…’ De woorden vallen zwaar, een mes dat in de lucht blijft hangen, en de stilte snijdt erachteraan, dik en scherp. Paps humt weer, zijn vingers tikken op de leuning, zijn ogen op het scherm maar niet echt kijkend, de schaduw van een achtervolging flitst over zijn gezicht. ‘Heeft ze nog wat gezegd?’ vraagt mams, haar stem zachter nu, een trilling eronder. ‘Over hoe het nu verder moet?’ Paps haalt zijn schouders op. ‘Ik vroeg het na het eten, maar ze snauwde dat het een feestdag was—geen gepraat over dood vandaag.’ Hij pauzeert, zijn stem zakt, een rauwe rand erin. ‘Denk dat ze de chemo weigert. Uitzichtloos, zei ze laatst nog. Vorige keer was ze zo ziek van die rotzooi—liep als een schim door het huis, amper eten, amper slapen. Denk dat ze kwaliteit kiest boven tijdrekken.’ Mams knikt, haar lip trilt even, en ze wrijft over haar arm alsof een koude tocht haar raakt—een rilling die ze niet kan plaatsen.

Een plank kraakt boven, een geluid dat vrij normaal is in het oude Amsterdamse huis. Ava’s stappen—zacht, traag—schuifelen over de vloer, een voorzichtig slepen dat niet stopt. Mams’ ogen schieten naar het plafond, haar nek verstrakt. ‘Waarom is ze nog wakker?’ vraagt ze, haar stem een tikje scherp, een frons snijdt over haar voorhoofd. Paps humt, zijn schouders zakken, een trage beweging. ‘Zit vast nog vol emoties van vandaag.’ Het geschuifel houdt aan, een zachte schraap, en dan een ritmisch tikken, als nagels die op hout kloppen, te langzaam om normaal te zijn. Een koude tocht glipt langs mams’ enkels, een vlaag die uit het niets komt, en een vergeten ballon rolt langs en stopt abrupt tegen de bank. Ze rilt, zo’n moedergevoel dat je instinctief vertelt dat er iets niet helemaal pluis is, haar vingers klemmen om de leuning. ‘Ik ga even kijken,’ zegt ze. Ze staat op, haar slippers klakken op de vloer. Paps humt een kort antwoord, zijn ogen nog op de tv.

Ze klimt de trap op, de treden kreunen zachtjes, een oud huis dat zucht en kraakt bij elke stap, de muren vol littekens van meer dan een eeuw leven. Bij Ava’s deur blijft ze staan, haar oor dicht bij het hout, en luistert. Het schuifelen klinkt nog, vlakbij, een zachte schraap—voeten die niet echt stappen, maar glijden, te dicht om normaal te zijn, te traag om gewoon te zijn. Dan stopt het, abrupt, een stilte die zorgt dat ze haar adem inhoudt. Ze legt haar mond vlak bij de deur, haar lippen raken het hout bijna. ‘Aaf, ben je nog wakker?’ fluistert ze, haar stem trilt, een zachte echo in de gang. Geen antwoord, alleen die stilte, dik en verstikkend, een gewicht dat op haar drukt. Ze fronst—misschien Gerard, opgesloten en krabbend om eruit te komen, zijn nagels tikkend op de planken? Haar hand glijdt naar de klink, koud en glad onder haar vingers, en ze duwt hem voorzichtig omlaag, een zachte klik. De deur geeft mee, een kiertje, maar stuit op weerstand, iets zachts dat terugduwt, alsof iets ertegen leunt—iets zwaars, iets dat niet meegeeft. Koude tocht glipt door de spleet.

'Aaf?' fluistert ze weer, harder nu, haar stem breekt op de rand van paniek. Ze duwt nog eens, voelt die verende weerstand, een zachte druk die niet wijkt, en haar hart slaat een slag over. Ze buigt voorover, tuurt door het kiertje, haar ogen knijpen samen—niks, alleen schaduw, een donkere streep die trilt in het schemerlicht van de gang. Haar adem stokt, ze zet haar schouder tegen de deur en duwt met wat meer kracht. Eerst is er weerstand, een schuiven, een plotselinge beweging, en dan zwaait de deur genoeg open om haar hoofd erdoor te steken en achter de deur te kijken, haar haar strijkt langs de rand. Ze schrikt zich rot, een gil ontsnapt haar keel, scherp en kort, een scheur in de stilte.

Ava staat daar, in haar slappe slaapshirt, doodstil voor de deur, haar koptelefoon scheef om haar nek. Maar dat is niet wat mams’ hart doet overslaan, wat haar maag laat omdraaien alsof ze een trap afvalt. Het is Ava’s gezicht—ogen wijd open, wit en glanzend als dode knikkers, starend in het niets, afgrijzen geëtst in haar trekken alsof ze versteend is op het moment dat de dood haar recht aankeek. Haar vingers, wit en verkrampt tegen de deur, trillen niet eens, een standbeeld van vlees, haar mond een stille, open scheur van angst, een geluidloze kreet die blijft hangen.

‘Is alles oké?’ buldert paps’ stem onder aan de trap, zijn stem snijdt door de stilte als een bot mes, gevolgd door zijn voetstappen die al halverwege zijn. Mams’ adem stokt, haar hand grijpt de deurpost, haar nagels boren zich in het hout. ‘Kom snel!’ gilt ze, haar stem breekt, een rauwe schreeuw die door het huis snijdt. ‘Er is iets met Ava!’

 

6.          De droom houdt vast

Paps’ voetstappen dreunen de trap op, een bonkend ritme dat de oude planken laat kreunen, een rommelend protest dat door het huis snijdt. Zijn adem raspt, zwaar en snel, terwijl hij de overloop bereikt, het zwakke ganglicht flikkert over zijn brede schouders. Mams staat bij Ava’s deur, haar hand nog op de klink. Haar ogen zijn groot, glanzend van paniek, en ze draait haar hoofd naar hem, haar stem breekt als ze hem ziet. ‘Er is wat met Ava!’ zegt ze, haar woorden snijden door de stilte, scherp en wanhopig. ‘Ze staat als versteend achter de deur—ze reageert nergens op!’ Haar stem trilt. Ze stapt opzij, maakt ruimte, haar slippers schuiven met een zachte schraap over de vloer.

Paps duwt zich naar voren, zijn brede gestalte vult de deuropening, en tuurt om het hoekje van de halfopen deur. Een zachte klik klinkt als hij de klink grijpt en hij schuift de deur iets verder open, voorzichtig, alsof hij een val verwacht. Zijn arm steekt om de rand, zijn hand glijdt tussen Ava en het hout, een barrière die voorkomt dat ze tegen de deur botst. De deur kreunt, een zachte schuif terwijl hij hem verder opent, en dan ziet hij haar—Ava, doodstil in haar slappe slaapshirt, haar koptelefoon scheef om haar nek. Haar ogen wijd open, afgrijzen geëtst in haar trekken alsof ze versteend is op het moment dat een mes haar keel vond.

Paps’ adem stokt, een korte, scherpe hap die in zijn keel blijft hangen, en hij staat daar even, flabbergasted, zijn ogen knipperen snel alsof hij het beeld weg kan knipperen. ‘Ava?’ roept hij voorzichtig, zijn stem laag en rauw, een trilling eronder die hij niet kan maskeren. Zijn hand gaat naar haar schouder, vingers zwevend boven haar shirt, maar hij aarzelt, zijn arm stokt in de lucht. Mams staat naast hem, haar handen voor haar mond gedrukt, haar nagels boren in haar lippen, een afwachtende spanning die haar ogen laat glanzen. ‘Voorzichtig, Bart,’ fluistert ze. ‘Is ze aan het slaapwandelen? Die mag je toch niet zomaar wakker maken?’ Paps’ hand zakt meteen, een snelle beweging, en hij krabt op zijn achterhoofd, zijn vingers graven in zijn haar. ‘Ja, daar zeg je wat,’ bromt hij, zijn stem zwaar, een frons snijdt over zijn voorhoofd. ‘Ze zou enorm kunnen schrikken.’ Maar dan pauzeert hij, zijn ogen glijden over Ava’s starre gestalte, haar witte knokkels, haar lege blik. ‘Maar dit is geen slaapwandelen…’ zegt hij, zachter nu, een rand van twijfel erin. ‘Ze staat daar maar.’

Zijn handen gaan toch naar haar schouders, voorzichtig, alsof hij een pop van dun glas aanraakt. Ze is stijf als een plank, haar spieren hard onder zijn vingers, een weerstand die niet meegeeft, en hij voelt een rilling over zijn armen kruipen, een koude golf die hij niet kan plaatsen. Hij buigt iets, zijn brede schaduw valt over haar heen, en pakt haar op, zijn armen glijden onder haar knieën en rug, een zachte kreun ontsnapt hem als hij haar optilt—ze is zwaarder dan ze lijkt, een dood gewicht dat zijn schouders laat zakken. Hij legt haar op het bed, de matras zakt met een zachte plof, en haar hoofd kantelt iets, haar ogen nog steeds wijd open, starend naar een punt dat niemand ziet.

Mams laat zich aan de andere kant op het bed zakken, de lattenbodem kraakt onder het gewicht. Ze legt haar hand op Ava’s enkel, wrijft erover, haar vingers trillen licht tegen de koude huid. ‘Ava, wat doe je, meisje…’ fluistert ze, haar stem breekt, een zachte snik die ze inslikt, haar ogen glanzen van tranen die ze niet laat vallen. Paps hurkt naast het bed, zijn knieën kraken als oude scharnieren, en schudt voorzichtig aan Ava’s schouder, zijn vingers knijpen licht, een zachte ruk die niets doet. ‘Aaf, hé,’ zegt hij, zijn stem laag.

Ze kijken elkaar aan, hun ogen groot en glanzend, angst snijdt door de stilte tussen hen. Paps buigt voorover, zijn lippen dicht bij haar linker oor, zijn adem warm tegen haar koude huid, en zijn stem breekt door, harder nu, rauw en dringend. ‘Ava! Word wakker!’ roept hij, zijn woorden snijden door de stilte, maar Ava’s ogen blijven wijd, starend, een glans van iets dat niet van haar is.

Mams springt op, haar slippers klakken scherp op de vloer, een snelle tik-tak die door de kamer snijdt, en ze verdwijnt de gang in. Paps kijkt haar na, zijn wenkbrauw trekt even op. Mams komt terug, een natte doek in haar handen. Paps knikt, een korte, stugge beweging. ‘Goed idee,’ bromt hij, zijn stem laag. Ze hurkt naast Ava op het bed en dept voorzichtig haar voorhoofd, de doek koud en klam tegen Ava’s bleke huid. Ze legt hem daarna over haar hals en borst.

Paps buigt weer naar haar toe, zijn brede schaduw valt over haar heen, een donkere vlek die het zwakke licht van de ganglamp opslokt. ‘Aaf, kom op,’ zegt hij, zijn stem rauw, een grom die trilt, en hij schudt haar zacht, een korte ruk die haar shirt laat rimpelen, een zachte schuif over de lakens. Haar ogen knipperen, een zachte trilling en een zwak gefluister ontsnapt haar lippen—‘Onder het bed…’—zo zacht dat het bijna verloren gaat in de stilte, een zucht die mams doet verstijven, haar hand schiet naar haar mond, een korte hap van adem. ‘Wat?’ fluistert ze, haar stem breekt, een scheur die door de kamer snijdt. Ava’s ogen knipperen weer, sneller nu, een zachte “Geen deur…” glipt eruit, een onsamenhangende zucht die haar lippen amper verlaat.

Dan flitst er iets in haar ogen, een glimp van leven dat door het afgrijzen snijdt. Ze kijkt om zich heen, verschrikt, haar adem stokt in korte, scherpe happen, haar blik schiet van de muur naar het bed, wild en verloren. Maar dan landen haar ogen op haar ouders, en herkenning breekt door, een zachte golf die haar gezicht verzacht. ‘Pap, mam! Wat is er? Wat doen jullie hier?’ vraagt ze, haar stem schor en hoog, een trilling erin die verraadt dat ze nog niet helemaal terug is. Haar hand schiet naar de natte doek op haar borst, trekt hem eraf met een zachte plof, en ze kijkt ernaar, haar wenkbrauw trekt op. ‘Wat is dit?’

Paps puft opgelucht, een zachte whoosh die de spanning uit zijn schouders blaast, en hij leunt achterover, zijn hand wrijft over zijn nek. ‘Meid, je hebt ons heel erg laten schrikken, hoor,’ zegt hij, zijn stem nog rauw, maar een warme gloed glijdt erin, een lach die hij niet helemaal kan vinden. Mams wrijft over Ava’s been, haar vingers trillen nog, en ze glimlacht, een scheve trek om haar mond, maar haar ogen glanzen van opluchting, een spanning die wegsmelt als sneeuw in regen. ‘Je bent er weer,’ fluistert ze, een zachte snik die ze inslikt. Ava fronst, haar blik dwaalt even weg, en ze wrijft over haar voorhoofd, de doek nog klam in haar hand. ‘Ik had een nachtmerrie,’ zegt ze, haar stem zacht, een zucht die trilt. ‘Het is heel vaag allemaal… volgens mij zat ik vast in een kamer en ik kon er niet uit.’ Ze pauzeert, haar ogen knijpen samen, en ze kijkt naar paps. ‘Heb ik weer met mijn dekens gevochten?’

Paps trekt zijn wenkbrauw op, een scheve lijn die over zijn voorhoofd snijdt, en hij leunt dichterbij, zijn handen rusten op zijn knieën. ‘Niet helemaal, Aaf,’ zegt hij. ‘Je liep hier in de kamer als een zombie. Stond stokstijf voor de deur—we kregen hem niet eens open.’ Hij pauzeert, zijn ogen glijden over haar gezicht, een bezorgdheid die hij niet kan maskeren, een schaduw die blijft hangen. ‘Je keek alsof je op blote voeten de hel in moest—doodsbang, nee, geschokt. Het zag er heel onprettig uit.’ Ava ziet het in zijn ogen, die diepe frons, een angst die niet bij hem past—haar vader, die nergens bang voor is, die boeven aankijkt zonder te knipperen, nu serieus en stil.

‘Heb ik geslaapwandeld? Serieus?’ vraagt Ava, haar ogen groot van ongeloof, haar stem schiet omhoog. ‘Dat heb ik nog nooit gedaan.’ Mams knikt, haar hand nog op Ava’s been, een zachte wrijving die trilt. ‘Je was niet wakker te krijgen,’ zegt ze, haar stem zacht maar scherp, een rand van zorg. Ze voelt aan Ava’s voorhoofd, haar vingers koud tegen de warme huid, en fronst even. ‘Hoe voel je je nu?’ Ava wrijft over haar ogen, probeert iets te grijpen dat al wegzakt, een mist die oplost. ‘Ik weet dat ik bang was,’ zegt ze, haar stem zakt, ‘maar verder niets.’ Ze glimlacht plichtmatig, een scheve trek om haar mond, haar ogen glanzen zwak. ‘Ik ben oké, hoor,’ voegt ze toe, een geruststelling die haar ouders nodig hebben, maar haar eigen hart voelt het niet echt.

Paps en mams blijven nog even zitten, hun schaduwen vallen over het bed, een stille wacht die niet weg wil. Mams vraagt wel drie keer ‘Gaat het echt goed?’, haar stem zacht maar dringend, een zachte tik die blijft hangen. Paps leunt achterover, zijn handen vouwen zich over zijn buik, en hij zucht, een zachte pheww die de spanning breekt. ‘Ik wil eigenlijk nog even mijn serie afkijken,’ zegt hij, zijn stem warm nu, ‘maar als er wat is, gil je maar, hè.’ Hij staat op, de matras veert terug met een zachte kreun, en mams volgt, haar slippers klakken zacht. Ze lopen naar de deur, hun handen op de klink.

Ava's stem snijdt door de stilte. 'Pap, mam, Willen jullie Gerard naar boven sturen?' vraagt ze, haar stem klein, een zachte trilling erin. Ze pauzeert, haar ogen glijden naar de deur, en ze voegt toe: 'En mag-ie op een kiertje blijven?'

Ze laten de deur half open, een streep schemerlicht glipt de kamer in, hun voetstappen vervagen op de trap. Ava laat zich achterover vallen op haar kussen met een zachte plof, en ze trekt de dekens op, zacht en warm tegen haar benen. Haar ogen staren naar het plafond en ze ligt voor haar gevoel nog heel lang wakker, haar hart bonkt zacht, een ritme dat niet stopt. Waarom zou ze ineens zijn gaan slaapwandelen? Waarom al twee keer deze vreemde droom? De vraag krast in haar hoofd, een naald over een plaat, en de stilte antwoordt niet—alleen een zachte siss van de wind door het kiertje, een geluid dat te koud voelt, te dichtbij.

 

 

7.           7. De OCTOPUS

Ava staat in de badkamer, haar tandenborstel zoemt tegen haar tanden, een witte klodder tandpasta druipt langs haar kin. Haar ogen zijn nog half dicht van een nacht die ze niet helemaal snapt, en haar haar hangt als een warrige sluier over haar schouders. De tegels zijn koud onder haar blote voeten en de spiegel toont een wilde versie van zichzelf. Paps komt binnen, zijn sloffen schuifelen over de vloer, en hij gooit een verkreukeld shirt in de wasmand – een zachte plof die haar hoofd even kantelt. Hij kijkt naar haar en leunt tegen de deurpost. ‘Hey, prinses… hoe is het nu?’ vraagt hij, zijn stem laag en een tikje voorzichtig.

Ava knikt, haar mond vol schuim, en mompelt iets dat niet te verstaan is – een gorgelende brij van klanken. Ze steekt haar duim op, een snelle flits, en spuugt de tandpasta in de wasbak, het water gorgelt luid als ze spoelt. Paps grinnikt kort, maar zijn gezicht zakt weer. ‘Ik heb nog nooit iemand zo zien slaapwandelen, weet je dat? Zoals je daar stond, voor je deur, als een standbeeld. Ik ben me rot geschrokken.’ Zijn stem trilt een beetje, en Ava draait zich half om, haar tandenborstel drupt op de rand. ‘Echt, pap, ik weet er niks van,’ zegt ze, haar stem schor en vlak, en ze wrijft haar mond af met de rug van haar hand. Hij stapt dichterbij, kust haar op haar hoofd – een warme, korte druk – en zegt: ‘Ik ga zo naar m’n werk. Gedraag je, oké?’ Ava knikt weer, ‘Pas vierde uur school, en vanmiddag werken.’ Paps knipoogt, sloft weg, en de deur klikt zacht achter hem.

Als iedereen weg is – paps naar zijn boeven, mam naar kantoor, Sem al weggefietst – heeft Ava het huis voor zichzelf. Ze draait de speakers in de woonkamer open, een oude playlist knalt eruit – “Creep” van Radiohead, Thom Yorke’s stem jankt door de ruimte – en ze danst, haar sokken glijden over het laminaat. Haar armen zwaaien wild, haar hoofd schudt, en ze springt op de bank, een korte gil ontsnapt haar keel – een uitbarsting van iets dat ze niet kan vasthouden. De muren trillen mee, de beat bonkt in haar borst, en even voelt ze zich vrij, los, alsof de nacht nooit gebeurd is.

Ze ploft neer, haar adem hijgt, en pakt haar telefoon – oma’s nummer licht op. Het tuut een paar keer, dan kraakt oma’s stem door de lijn: ‘Hallo, lieverd.’ Ava glimlacht, haar benen bungelen over de rand. ‘Hoi, oma. Hoe gaat het?’ Oma’s lach is droog, een beetje schor. ‘Niet te slecht en niet te goed, je kent me. En jij?’ Ava leunt achterover, haar vingers friemelen aan een los draadje van haar trui. ‘Oké, denk ik. Heb geslaapwandeld vannacht, iedereen laten schrikken. Maar ik weet er niks meer van.’ Oma lacht harder nu, een warme kuch aan het eind. ‘Straks moeten ze de deuren nog op slot doen voor jou, kind!’ Ava grinnikt, ‘Misschien wel. Ik kom snel even langs, oké? Maar vanmiddag moet ik werken.’ Oma’s stem zakt, zachter: ‘Goed zo. Ik hou van je, meisje.’ Ava’s keel knijpt even, ‘Ik ook van jou.’ Ze hangt op, de stilte is voelbaar.

Toch nog haast – het vierde uur komt dichterbij, en ze sprint naar de schuur, trekt haar fiets eruit. Het metaal piept, haar rugzak bonkt tegen haar rug, en ze fietst hard, haar benen trappen als een machine. De straat flitst voorbij, een waas van huizen en kale bomen, en haar adem raspt, scherp en snel – geen tijd om stil te staan, geen tijd om te denken, naar school, naar iets dat haar wakker houdt. Ze moet toch nog rennen om haar les te halen.

Met rode wangen komt ze de gang in gerend, net op tijd. Nikkie staat er al. ‘Lekker op tijd weer Ava! Jij doet er ook alles aan om je niet relaxed te voelen he.’ Ze lacht haar tanden bloot. Snel lopen naast elkaar door de gang, hun tassen losjes in hun handen. Ava houdt één kant van haar koptelefoon tegen Nikkies oor en grijnst. ‘Luister, deze song is echt goed. Hierdoor kon ik net zo hard fietsen.’ Nikkie knikt mee op de maat en schiet in de lach. ‘Ja, deze vibe is lekker. Stuur me straks de link.

Voordat Ava kan antwoorden, voelt ze ineens een arm om haar schouder. Tegelijkertijd ziet ze hoe Nikkie naar de andere kant wordt getrokken. Onno duikt vanachter tussen hen in, alsof hij er altijd al hoorde te lopen, en slaat nonchalant zijn armen om hun schouders. Ze voelt zijn friemelvingers in haar schouder duwen. ‘Wisten jullie,’ begint hij met een brede grijns, ‘dat als je tussen twee mooie meisjes loopt, je een wens mag doen?’ Ava schiet Nikkie een veelbetekenende blik toe, een stille daar gaan we weer. Nikkie trekt haar wenkbrauwen op, leunt iets voorover en kijkt Onno droog aan, haar ogen half dichtgeknepen. ’Nou, wens maar snel dan, voor je je armen kwijtraakt.

Onno lacht, een bulderend geluid dat door de gang rolt, en heft zijn handen in een overdreven verontschuldiging, zijn vingers wapperend als tentakels die zich terugtrekken. ’Jullie zijn echt geen romantici, hè?’  Ava rolt met haar ogen en zet haar koptelefoon weer op. ‘Gelukkig niet.

De octopus heeft weer toegeslagen!’ mompelt Nikkie. 

Het vierde uur sleept zich voort, Ava zit in het klaslokaal, haar kin rust op haar hand, haar elleboog wiebelt op het tafeltje. Meneer Verbeek staat voorin en zeurt over gemiddelden en grafieken, zijn stem een monotone dreun die tegen de muren kaatst en niemand echt raakt. Hij krast een staafdiagram op het digibord, de stift piept zacht, en mompelt iets over “mediaan en modus” dat Ava’s hoofd niet eens haalt. De klas is een zooitje – Onno vouwt een propje van zijn schrift en mikt op Lars, die achterover leunt en zachtjes snurkt, zijn hoofd wiebelt op zijn nek. Nikkie zit links voor haar, haar vingers tikken stiekem op haar telefoon onder de tafel, een grijns speelt om haar mond terwijl ze iets typt. Een paar meiden achterin giechelen, hun gefluister sist als een kapotte radio, en iemand laat een pen vallen – een scherpe tik die niemand opmerkt. Verbeek draait zich om, zijn bril glijdt half van zijn neus, en hij snauwt: ‘Onno, als je niet oplet, mag je zo de spreiding uitrekenen!’ Onno grijnst alleen maar, zijn schouders schokken van een stille lach, en mikt nog een propje.

Ava kijkt naar buiten, haar ogen dwalen over het plein – een kale boom wiegt in de wind, een paar duiven pikken aan een oude boterham, en de lucht is grijs, een doffe deken die alles platdrukt. Haar hoofd voelt nog zwaar van vannacht, een lome mist die niet. Ze denkt aan haar werk vanmiddag, de supermarkt om de hoek, en hoopt dat ze achter de kassa mag – een beetje interactie met mensen, een praatje over het weer of een stomme kortingsactie, iets dat de dag sneller laat tikken. Beter dan vakken vullen, eindeloos blikken rechtzetten in een gangpad waar niemand komt, alleen het gezoem van de koelingen als gezelschap. Achter de kassa voelt ze tenminste iets, een flard van leven dat haar wakker houdt, ook al is ze kapot.

Nikkie leunt opzij, haar krullen zwiepen, en sist: ‘Aaf, wat staar je?’ Ava knippert, draait haar hoofd half. ‘Niks, gewoon… buiten.’ Nikkie trekt een wenkbrauw op, ‘Lekker boeiend, die duiven,’ en ze lacht, een korte blaf die Verbeek’s hoofd laat draaien. “Nikkie, stil!” blaft hij, maar Nikkie rolt alleen haar ogen en zakt weer over haar tafel. Ava grijnst zwak, haar vingers friemelen aan de rand van haar schrift, en haar blik glijdt terug naar het raam – een duif fladdert op, de wind rukt aan de takken, en ze denkt: ‘Als ik maar niet die dozen hoef te doen.’ De dag mag traag zijn, maar achter de kassa gaat hij tenminste ergens naartoe.

De bel snerpt, een schelle zoem die door de gangen snijdt, en Ava sloft naar het volgende uur – Engels, dan Frans, hoe verzin je het, een roes van stemmen en boeken die ze half volgt. Ze gaat op de automatische piloot, haar hoofd is nog bij vannacht, dat slaapwandelen, paps’ geschrokken “Als een standbeeld” blijft hangen. Pennen krassen, docenten praten, en Nikkie fluistert iets over een meme, maar Ava’s gedachten dwalen: bijna weekend, lekker niksen, geen plannen, misschien bij oma slapen, haar zachte bank en die geur van koekjes, thee en oude boeken. Ze grijnst zwak, een flard van iets lichts, en krabbelt een doodle in haar schrift – een octopus met Onno’s grijns. De uren tikken door, haar ogen prikken, maar ze duwt door – nog één les, dan werk, dan vrijheid.

Tijdens het laatste uur voelt ze het weer, die kriebel in haar nek, een onmiskenbare prikkeling alsof iemand naar je staart. Ze onderdrukt de neiging om meteen om te draaien, haar adem inhoudend, en richt haar ogen strak op de notities voor haar—krabbels over de passé composé die ze amper begrijpt. Haar vingers klemmen zich steviger om haar pen, de plastic rand snijdt in haar huid. Eén ademhaling, scherp en kort. Twee, trager nu. Dan laat ze haar ogen glijden, ogenschijnlijk achteloos, een langzame sweep door het lokaal.

Achterin, half verscholen achter die slungelige jongen met een hoodie, zit Onno. Zijn blik is vastgepind op haar rug, niet op haar gezicht, niet op iets normaals—nee, haar rug, alsof hij door haar trui heen probeert te boren. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos, een masker van niks, maar zijn ogen… die staren, glanzend en intens, een roofdier dat wacht. Dan kijkt hij op, vangt haar blik, en die grijns breekt los, breed en jongensachtig, alsof hij net een mop heeft bedacht. Ava slikt, een droge klik in haar keel, en draait snel weer naar voren, haar hart bonkt net iets te snel, een onrustige trommel onder haar ribben.

Wat wil hij van haar? Waarom voelt ze dat, die druk, die prik, alsof hij iets van haar wil dat ze niet kan zien? Haar pen trilt even in haar hand, een korte beving, en ze drukt hem harder op het papier, alsof dat het kan stoppen.

Die middag fietst Ava naar de biologische supermarkt, haar rugzak bonkt tegen haar rug, en de wind snijdt harder nu de middag grijs en guur wordt. Haar benen trappen zwaar– werk wacht, en ze wil die kassa, een beetje leven om de dag te breken. De winkel zit in een smalle straat, een houten gevel met een uithangbord en binnen ruikt het naar vers brood, kruiden en iets zoets – honing of granola, ze weet het niet precies. Ze parkeert haar fiets tegen de muur, het kettingslot rammelt luid, en stapt naar binnen.

Leonie staat achter de toonbank, haar donkere vlecht zwiept als ze een klant een tasje overhandigt. Ze kijkt op, haar ogen vinden Ava. ‘Hoi, Aaf, jij bent mooi op tijd. Kun jij de kassa vandaag draaien, pleaaaase?’ Ava’s schouders zakken een fractie, een zachte opluchting – geen vakken vullen, geen dozen sjouwen, gewoon mensen en piepjes. ‘Nou voor deze keer,’ zegt ze lachend, ze slingert haar rugzak in de personeelsruimte en trekt snel haar paarse trui aan.

De middag kabbelt, klanten komen en gaan – een vrouw met dreads vraagt naar glutenvrije haver, een oude man met een rieten mandje zeurt over de prijs van bio-appels, en een hippe gast in een linnen broek koopt zes soorten notenpasta. Ava scant, glimlacht half, haar stem vrolijk als ze “Tasje?” mompelt of “Bon mee?” vraagt. De kassa piept, een ritme dat haar hoofd vult, en ze telt wisselgeld, haar vingers graaien in de lade – munten rinkelen, papier ritselt. Het is oké, beter dan stilte, beter dan dozen stapelen in een gangpad waar de tl-lampen zoemen als een zwerm bijen. Maar het lawaai stapelt op – de telefoon tingelt steeds door de winkel, een blender achterin jankt voor een smoothie, en stemmen kletsen door elkaar, een brij die haar oren vult. Haar hoofd bonkt, een doffe dreun die ze voelt achter haar ogen, en ze wrijft haar slapen, haar vingers koud tegen haar warme huid.

Een klant – een vrouw met een knot en een jute tas – leunt over de balie, haar stem snijdt door de ruis. ‘Sorry, maar deze tomaat is zacht, kun je even een andere pakken?’ Ava knikt, haar kaken klemmen, en ze sloft naar het groentevak, de vloer plakt een beetje onder haar sneakers. De tomaten liggen als rode ballen in een houten krat, en ze graait er een, haar vingers drukken te hard – een zachte plek barst open, sap druipt over haar hand. Ze vloekt zacht, “Shit,” en pakt een andere, haar hoofd gonst harder nu. Terug bij de kassa smijt ze de tomaat bijna in de tas, de vrouw fronst maar zegt niks, en Ava scant verder.

Leonie komt langs, haar vlecht zwiept weer. ‘Gaat het, Aaf? Je ziet bleek.’ Ava forceert een grijns, haar lippen strak. ‘Ja, gewoon moe, drukke week gehad.’ Leonie glimlacht, ‘Bijna weekend, meid!’ Ava draait weg, scant een pak linzen – piep, piep – om iets te doen. De middag kruipt, haar benen worden zwaar, en het lawaai – stemmen, piepjes, die blender – blijft maar komen, een golf die haar niet loslaat. Ze wilde interactie, en dat kreeg ze, maar nu vraagt ze zich af waarom alles zo hard binnenkomt – elk geluid, elke blik, alsof haar hoofd een spons is die te vol raakt. Het is niet alleen moeheid, het voelt scherper, alsof ze alles ziet en hoort in een soort verhoogde staat, een raar soort helderheid die haar zowel uitput als fascineert. Ze zucht, een korte puf, en denkt: “Weekend, eindelijk niksen,” een zwakke grijns trekt aan haar mond – nog even, dan rust, dan stilte die ze zelf kiest.

  

 

8.           Zij die overdag dromen

Ava gaapt zo luid dat haar kaken knappen, een scherpe tik die door het geroezemoes van de schoolkantine snijdt. Ze zit aan een tafel bij het raam, haar rugzak scheef tegen de stoel, een half broodje kaas onaangeroerd voor haar neus. De zon prikt zwak door het glas, een grauwe gloed die haar ogen laat branden, en ze wrijft ze hard, tot sterretjes flitsen achter haar oogleden. De kantine ruikt naar chips en mierzoete drankjes. Het achtergrondgeluid is een mix van piepende sneakers, geroezemoes, tikkende telefoons en smartwatches. Haar hoofd rust zwaar op haar hand, elleboog wiebelt op het gladde tafelblad, en alles lijkt scherper vandaag – het zoemen van de airco, het rammelen van een halfopen raam in de wind, een lach die te schril klinkt. Alsof ze te veel ziet en te veel hoort. Waar is m’n weekend gebleven? Denkt ze. Oma was niet fit genoeg voor een gezellige logeerpartij. Het was slecht weer, dus wat kun je anders dan een beetje binnen hangen, series kijken, en slaapwandelen.

Nikkie ploft tegenover haar neer, haar krullen stuiteren, en haar grijns splijt haar gezicht als een scheur in droge grond. ‘Wat is dit nou, Aaf? Oefen je voor de gaap-olympics?’ plaagt ze, haar stem klinkt boven het rumoer uit, een speelse steek die Ava’s lippen doet krullen, al kost het moeite. ‘Hoe was je weekend Nik?’ vraagt ze meer uit beleefdheid dan uit interesse. Nikkie begint een heel verhaal over uitslapen en uitgaan. Ava gaapt nog een keer. ‘Jeemig Aaf, ga je me besmetten met die slaapziekte?’ Ze wappert overdreven met haar hand voor haar mond, een chipje kraakt tussen haar tanden – zout met zeewier, de nieuwste hype.

Ava zucht, een zachte uitbarsting die haar schouders laat zakken, en mompelt, ‘Sorry, Nik.’ Haar stem is schor, raspt als grind onder een schoen, en ze wrijft over haar nek. ‘Ik slaap al twee weken kut. Nachtmerries. Ik droom dat ik ergens vastzit.’ Ze pauzeert, haar vingers friemelen aan een los draadje van haar mouw, en haar ogen dwalen naar het raam – een duif landt op de rand, zijn kop kantelt te snel, te scherp, alsof hij haar ziet. ‘En volgens mijn ouders slaapwandel ik zelfs... Gister vonden ze me ook weer midden in de kamer, stil als een standbeeld.

Nikkie’s lach barst los, een schril geluid dat tegen de muren kaatst, en ze propt nog een chipje in haar mond, kruimels vallen op haar shirt. ‘Slaapwandelen? Serieus?’ Ze leunt voorover, haar ellebogen bonken op de tafel, en haar ogen glinsteren van pret. ‘Dat is hilarisch, Aaf! Wat deed je – de WC zoeken? We weten allemaal wat er dan gebeurt.’ Haar lach rolt verder, een golf die Ava’s wangen rood maakt, een mix van schaamte en een zwakke grijns die ze niet kan tegenhouden. ‘Misschien ben je stiekem een spook, Aaf. Een geest die overdag droomt en ’s nachts ronddwaalt.’ Ze zwaait haar handen overdreven, alsof ze een toverspreuk uitspreekt, en lacht nog harder.

Niet grappig,’ bromt Ava, haar stem laag, maar een hoekje van haar mond trekt omhoog, een reflex op Nikkie’s geplaag. ‘Het is eng, oké? Ik weet niet eens hoe ik daar kom.’ Haar vingers klemmen om het draadje, trekken het los, en een koude rilling glijdt over haar rug, scherp en plots. “Zij die overdag dromen,” denkt ze, een flard die opwelt uit een les van vorig jaar – Edgar Poe, die ene regel over wakende ogen die meer zien dan anderen. Zo voelt het nu, alsof haar ogen te scherp zijn, te wakker – het tikken van Nikkie’s nagels op de tafel, het zachte piepen van een smartwatch drie tafels verder, de manier waarop het licht breekt op het glas, te fel, te helder. En dan ziet ze het: een lichte waas om Nikkie’s gezicht, een zachte glans, als mist die in zonlicht zweeft. Haar adem stokt, een korte hap die in haar keel blijft hangen, en ze knippert hard, wrijft haar ogen tot ze tranen. Het is weg, maar haar hart bonst, een doffe dreun die niet stopt.

Nikkie fronst, haar grijns vervaagt een fractie, en ze leunt dichterbij, haar adem ruikt naar zout en zeewier. ‘Hé, wat is er? Je kijkt alsof je bent gehackt, Gaat het?’ Haar stem zakt, een randje zorg sluipt erin, en Ava dwingt een lach, een scheve trek die haar ogen niet haalt. ‘Ja, gewoon moe. Niks aan de hand.’ Maar haar handen trillen als ze haar broodje pakt, een zachte beving die ze verstopt door een hap te nemen – de kaas smaakt flauw, kleeft aan haar tong, en haar ogen schieten naar de kantine. Een jongen twee tafels verder tikt te snel op zijn tablet, een meisje giechelt met een stem die te hoog klinkt, en alles voelt te veel, te scherp, alsof ze wakker droomt.

De bel gaat, een digitale brom die door de ruimte snijdt, en Ava schrikt op, haar stoel kraakt als ze achteruit schuift. Nikkie springt op, haar chipszak verkreukelt in haar hand. ‘Kom op, slapend hoofd, wiskunde wacht!’ zegt ze, haar grijns is weer terug. Ava staat op, haar benen zwaar als natte lappen, en slingert haar rugzak over haar schouder. Haar sneakers piepend op de gladde vloer als ze achter Nikkie aan sloft.

In het wiskundelokaal ploft ze op haar stoel, de houten zitting kraakt onder haar gewicht, en ze laat haar tas met een zachte bonk op de grond vallen. Meneer De Vries staat voorin, zijn vingers swipen over een digibord dat zoemt en flikkert, formules dansen in holografisch licht. Maar alles komt harder binnen vandaag – het tikken van pennen op tablets, het zachte gepiep van een ventilatierooster, zelfs het gedempte gezoem van een scooter buiten, drie verdiepingen lager. Het snijdt door haar heen, een mes dat blijft steken, en haar maag draait, een zieke golf die opwelt en niet zakt. Concentreren is lastig.

Ze voelt zich ook vervelend, zwaar, alsof de lucht gonst en zoemt met iets dat ze niet kan pakken – veel boosheid, woede, rauwe emotionele dreunen die door de ruimte trillen. Ze voelt het in haar buikstreek. ‘Wat is dit?’ vraagt ze zichzelf af. Ze legt even haar handen op haar buik.

Ze kijkt de klas door, haar ogen knijpen samen. Wat is er met haar aan de hand? Elke leerling heeft nu die vreemde gloed om zich heen die ze straks bij Nikkie zag, een lichte waas, als mist in de zon, zacht en zwevend. Ze wrijft weer in haar ogen, hard, tot ze tranen, maar als ze opkijkt ziet ze het nog steeds – een waas die danst, die leeft. Naast haar geven Lars en Linda voor de derde keer een briefje door, hun vingers graaien haastig over het papier. De lovebirds hebben weer hun zoveelste ruzie hoor. Lars’ gloed is niet licht, maar rood, een wilde wolk die om hem heen hangt, uitstoot en weer inkrimpt, pulserend als een hartslag. Zijn schouders zijn strak, zijn ogen nijdig, en hij krabbelt driftig op het kleine stukje papier, zijn pen krast te hard. Linda’s rug is naar Ava toe, maar haar gloed is ook rood, een felle vlam die wild beweegt. Het lijkt wel alsof die twee rode wolken elkaar opzoeken, in elkaar grijpen, een kluwen dat zich uitstrekt en zelfs een paar leerlingen opslokt – Ava incluis.

Haar adem versnelt, korte, scherpe happen, en ze voelt het – die boosheid, die woede, het gonst door haar heen, een storm die niet van haar is maar haar toch vult. Het liefst kruipt ze in elkaar, trekt ze haar knieën op en verdwijnt, maar ze zit vast, gevangen in die rode gloed die haar opslokt. ‘Dat ze dat niet merken?’ denkt ze terwijl ze naar de mensen om zich heen kijkt, haar vingers klemmen om de rand van haar tafel, knokkels wit. ‘Wat valt er te merken dan? Wie ziet dit? Ik zie gewoon gekleurd licht om mensen. Ik ben niet goed!’ Haar hart bonst harder, een razende dreun die haar ribben laat trillen, en ze schuift haar stoel naar achteren, een scherpe schraap over de vloer. ‘Ik moet even naar de wc, meneer,’ zegt ze, haar stem net te hoog. Meneer De Vries knikt vaag, zijn ogen op het digibord, en Ava staat op, haar benen slap als natte touwen. Nikkie kijkt bezorgd naar haar op als ze wegloopt, haar krullen kantelen mee, maar Ava ziet het amper – de rode gloed pulseert nog in haar hoofd.

Op de wc spat ze handenvol koud water in haar gezicht, vooral rond haar ogen, het prikt en verfrist even. Haar adem is snel. Ze leunt tegen de wasbak, haar vingers klemmen om het koele porselein. Ze kijkt op, recht in de spiegel, en er staart iemand terug die op Ava lijkt – maar een vermoeide versie, ogen rood en hol, wallen als blauwe vlekken, haar warrig en slap. “Pfff,” zegt ze hardop, haar stem breekt, een zucht die tegen de tegels kaatst. ‘Jij moet echt eens een nacht lekker doorslapen, meid.’ Ze praat tegen zichzelf, een zwakke lach trekt aan haar mond, maar haar ogen blijven leeg. Ze ademt een paar keer diep in, haar borstkas trilt nog een beetje. Diep ademen voelt lekker. Ze kalmeert er van. Waren die yogalessen toch nog ergens goed voor.  Het kalmeert haar lijf en het kalmeert haar hoofd. “Zij die overdag dromen,” denkt ze weer, Poe’s woorden rennen door haar hoofd, een echo van wakende ogen die te veel zien. Maar wat ziet ze dan? Rode wolken? Boosheid die niet van haar is? Haar vingers wrijven over haar slapen, een doffe pijn pulseert daar, en ze weet het niet – ze weet alleen dat ze niet meer wil slapen en dat ze graag wil slapen. Hoe tegenstrijdig is dat.

Die nacht slaat het harder toe. De mistige kamer slokt haar weer op, muren glad en klam onder haar handen, een smal bed scheef in het schemerlicht. Ze is bang, ze weet niet waar ze is en ze weet niet wie ze is. Er is alleen een altijd aanwezige angst. En de altijd aanwezige stem gromt, “Onder het bed…

Ze schrikt wakker, haar shirt klam van het zweet. Even weet ze niet waar ze is. Haar kamer is stil en donker, alleen haar adem, scherp en snel, en het zachte piepen van haar hoofdtelefoon klinkt ergens onder haar kussen, een verre echo van muziek. Ze snakt naar adem, haar hart bonst als een trommel. Ze ligt op iets ongemakkelijks. De vloer? Ze duwt zich overeind en stoot met haar rug en hoofd tegen iets hards. Ze gaat snel weer liggen en laat haar handen wat verkennend werk doen. Ze denkt dat ze onder haar bed ligt. Op de tast, schuivend en kruipend vindt ze haar weg onder het bed vandaan.

Als ze weer op de rand van haar bed zit pakt ze haar telefoon om te kijken hoe laat het is. Het is pas 2 uur. “Pfff, ik moet nog de hele nacht,” denkt ze, een zucht die haar keel droog maakt. Ze zet haar hoofdtelefoon uit en gaat weer op haar rug in bed liggen, starend naar het plafond.

Weer die droom,” denkt ze, haar vingers graven in haar armen, knokkels wit. “Wat ziet een wakend oog dat anderen ontgaat?” Is ze wel wakker? Wat had ze ook alweer gelezen over slaaptekort? Je geheugen wordt onbetrouwbaar, je gedachten worden langzamer, stemmingswisselingen, je beoordelingsvermogen verslechtert en het maken van keuzes wordt moeilijker. Misschien is ze wel langzaam gek aan het worden. Haar ogen blijven wijd open, het donker drukt op haar, en een koude rilling trekt over haar rug – niet van de nacht, maar van iets dat ze voelt, iets dat wacht. Ze trekt het dekbed hoger, een zwakke muur tegen de nacht, maar haar hart bonst nog steeds, en de stilte voelt te zwaar, te dichtbij. Ze wil niet meer slapen, maar haar oogleden zakken toch, een trage val waartegen ze vecht, tot de duisternis wint.

 

9.          Echo’s van stilte

De bus zoeft over de Kruislaan, het gezoem van de elektromotor vult de ruimte, en Ava leunt met haar voorhoofd tegen het koude raam van de bus, haar adem beslaat het glas in kleine wolkjes die weer verdwijnen. Het is de zoveelste geschiedenisles over de Tweede Wereldoorlog, een thema dat al een week door de school gonst – twee weken vol jodenvervolging, Duitse overheersing en Amsterdamse verhalen tot Ava’s hoofd ervan tolt. Vandaag is een excursie naar Gedenkpark De Nieuwe Ooster, omdat meneer Dijkstra vindt dat ze het moeten “voelen”, niet alleen lezen. Nikkie had vanochtend nog een bericht gestuurd: “Weer WO2? Serieus, wanneer gaan we naar een pretpark ofzo?” Ava had alleen een oogroll-emoji teruggestuurd, te moe voor woorden. Ze zucht, haar ogen branden nog van de nacht, en het gezoem van die elektromotor voelt als een lage dreun die haar slapen laat pulseren. Gelukkig is het maar een klein stukje rijden.

Het is een heerlijke winterdag, niet eens zo koud, en een bleek zonnetje prikt door de kale takken langs de weg. Binnen is het een herrie van jewelste – Lars en Linda kibbelen achterin, hun stemmen scherp als messen over een of ander stomme afspraak; Nikkie kletst met Onno over een nieuwe game, Onno klopt een paar keer met zijn hand op haar knie en dan op haar arm, haar lach snijdt door de lucht; een paar jongens gooien iemands broodtrommel heen en weer. Meneer Dijkstra staat voorin, zijn stem buldert boven het kabaal uit: ‘Jongens, kalm aan, we zijn er bijna!’ Maar niemand luistert echt, de klas is een uitbundige bende, een zwerm die niet te temmen is, en Ava voelt het – hun energie gonst door haar heen, te veel, te luid, een dreun die haar hoofd zwaarder maakt.

De bus stopt met een zachte piep bij De Nieuwe Ooster, en de deuren schuiven open. Het is een chaos als ze eruit stromen – sneakers bonken op het grind van het voorplein, rugzakken zwaaien wild, en kreten vliegen door de lucht. Lars duwt Onno speels, ‘Kijk uit, kneus!’ roept hij, en Onno stompt terug, zijn lach schalt over het plein. Linda snauwt iets naar Lars, haar stem schel, en een paar meiden giechelen terwijl ze selfies maken bij de toegangspoort, hun smartwatches flitsen in de zon. Nikkie springt naast Ava uit de bus, haar krullen dansen, en ze trekt Ava mee: ‘Kom op, Aaf, frisse lucht!’ Haar stem is een vrolijke gil, en Ava laat zich meetrekken, haar benen zwaar maar willig. Het is een lekkere dag – de wind bijt licht in haar wangen, maar het zonnetje houdt haar handen warm, en terwijl ze lopen voelt ze de muffe lucht van de bus uit haar longen verdwijnen. De frisse lucht is even goed voor haar.

Meneer Dijkstra klapt in zijn handen, een scherpe klap die half verloren gaat in het tumult, en deelt oortjes uit voor de audiotour. ‘Anderhalf uur vrij rondlopen, blijf bij je groepje, en hou je ogen open,’ zegt hij, zijn stem blikkerig door het testgeluid dat kraakt in Ava’s oortje. ‘Daarna verzamelen bij het ereveld voor de opdrachten.’ De klas verspreidt zich als een zwerm vogels, groepjes slenteren alle kanten op, en de herrie kaatst nog even over het plein – kreten, gelach, het ritselen van chipszakken – maar als ze het park inlopen, de paden op, wordt het stiller. De hoge iepen langs de hoofdingang ruisen zacht, hun kale takken tekenen scherpe lijnen tegen de lucht, en de graven rijgen zich aaneen in nette rijen, stenen die glanzen in het zwakke licht. Het grind knerpt onder hun sneakers, een ritme dat de stemmen dempt, en Ava voelt het – de plek legt een deken over de chaos, een stilte die zwaar en kalm is, alsof de grond zelf fluistert: “Rustig aan.”

Ava plugt haar oortje in, een vrouwenstem begint te praten over de geschiedenis van De Nieuwe Ooster – “Opgericht in 1894, een toevluchtsoord voor Amsterdammers” – en ze sloft achter Nikkie aan, haar rugzak lekker licht van alleen haar schrift en een flesje water. Ze houdt van begraafplaatsen, altijd al – luguber misschien, maar het is er stil, vredig, een plek waar de wereld even ophoudt met schreeuwen.

Nikkie praat zachtjes naast haar, haar stem gedempt: ‘Voelt wel gek, hè, zo’n plek?’ Ava knikt, haar ogen glijden over de stenen – netjes in rijen, strakker dan de wilde chaos van Cimetière du Père-Lachaise in Parijs, waar ze ooit met haar ouders was toen ze twaalf was. Daar waren scheve graven, griezelige bouwsels en nog engere beelden, mos, klimop die overal overheen kroop, en een bepaalde spanning in de lucht die haar kippenvel gaf; dit hier is ordelijker, minder mysterieus, maar toch trekt het haar. De audiotour leidt ze langs bijzondere graven: Jacques Perk, dichter, zijn marmeren steen glanst als een stille belofte; Thérèse Schwartze, portretschilderes, haar graf een simpele ode aan penseelstreken. Ava kent al deze mensen niet. Ze luistert half, haar gedachten dwalen – deze rust voelt goed.

De klas verspreidt zich verder, vrij om te bewegen, en Ava en Nikkie slenteren over de paden, hun sneakers knerpen op het grind. De zon schijnt zwak, genoeg om hun jassen warm te houden, en de wind ruist zacht door de kale takken, een zachte adem die over de stenen strijkt. Ze passeren het graf van Jos Brink, een showman met een steen vol bloemen, en het graf van Wally Tax, zanger van The Outsiders, zijn steen een ruige monoliet waaruit de hals van een elektrische gitaar steekt, half verweerd maar stoer. Nikkie wijst: ‘Kijk, die steen is vet – lijkt wel een zwaard uit een game!’ Ava knikt, een zwakke grijns trekt aan haar mond – ze kent Wally niet, maar die steen heeft iets, een ruige coolheid die blijft hangen. ‘Excalibur,’ antwoordt ze, haar stem zacht, een verwijzing naar het legendarische zwaard van koning Arthur, en haar ogen glijden over de inscriptie – “1948-2005” – en ze denkt: ‘Wow, die gast was niet heel oud toen hij ging, maar die gitaar rockt nog steeds.’ Het is een flits, een snelle ping in haar hoofd – hij leefde, hij speelde, nu is hij hier, en die steen staat er nog als een middelvinger naar de tijd.

In de verte huppelt een klein blond meisje zonder jas, haar haren wapperen als een vlaggetje, en Ava fronst – wie laat een kind zo rondrennen in de winter? Maar ze verdwijnt achter een rij graven, en Ava schudt het af, richt zich op de audiotour die nu over een oude kapel fluistert, een stenen toren die loom over het park waakt.

Na anderhalf uur is iedereen weer op de afgesproken plek en roept meneer Dijkstra de klas bij elkaar bij het ereveld, zijn stem schalt over het pad: ‘Opdrachten erbij, jongens, kom op!’ De groep dromt samen, normaal een uitbundige bende, maar nu heerst er een kalmte, alsof het park zelf de stemmen dempt, de lucht dik maakt met stille eerbied. Ava pakt haar blaadje, Nikkie naast haar, en ze lopen in groepjes langs de monumenten – stenen die herinneren aan verzetsstrijders, militairen, slachtoffers van de jodenvervolging. Bij elke plek heeft meneer Dijkstra info opgeschreven en vragen die ze moeten beantwoorden. Het eerste monument is voor de Achttien Verzetsstrijders, een marmeren zuil met een vrouw die een vlag zwaait. Ava leest: “Dertien waren Amsterdammers, gefusilleerd in 1942” Ze krabbelt een antwoord, haar pen trilt licht.

Het volgende is het ereveld: witte stenen in strakke rijen, 323 geallieerden, piloten en soldaten die crashten of vochten voor Nederland. De audiotour vertelt over de Carlton-crash, een vliegtuig dat in 1943 neerstortte in Amsterdam, en Ava voelt een steek – zo dichtbij huis. Nikkie fluistert: ‘Best heftig, hè, al die jonge gasten?’ Ava knikt, haar ogen glijden over de namen: Sgt. Donald McNab, Sgt. John Wood – jongens van amper twintig, maar heel iets ouder dan zij nu. Het voelt dichterbij dan de geschiedenisles, alsof de grond zelf trilt met hun verhaal.

Ze lopen verder, langs een monument voor de Buchenwald-slachtoffers, een simpele steen met een krans van een paar maanden oud. Meneer Dijkstra’s blaadje vraagt: “Wat herdenken we hier?” Ava schrijft: “Mensen die stierven in kampen, die waarschuwden voor haat.” Haar handschrift wiebelt, haar vingers koud ondanks de zon, en ze voelt het – die kalmte van het park, maar ook een gewicht, een stilte die fluistert.

Aan het einde van het pad ziet ze het blonde meisje weer. Ze huppelt niet meer, maar staat stil, draait zich om naar Ava en zwaait, een kleine hand in de lucht. Ava zwaait terug, een reflex. Nikkie kijkt op en  fronst. ‘Naar wie zwaai jij nou weer?’ vraagt ze, haar wenkbrauw trekt op, een speelse steek in haar stem. Ava wijst naar het pad. ‘Dat vrolijke kind daar.’ Het meisje huppelt weer, verdwijnt achter een boom, en Nikkie kijkt Ava vreemd aan, haar ogen knijpen samen. ‘Zie je ze weer vliegen, meid?’ Ze draait met haar vinger naast haar hoofd, slaat Ava op haar schouder alsof het een grote grap is, en loopt door, haar lach echoot zacht. Ava blijft staan, kijkt het lange pad af – leeg nu, alleen kale takken en stenen – en voelt een koude rilling, niet van de wind. “Wat ziet een wakend oog dat anderen ontgaat?” denkt ze, Poe’s woorden rennen weer door haar hoofd. Ze slikt, haar keel droog, en sloft achter Nikkie aan, de stilte van het park ineens zwaar op haar schouders.

Wat later zoeft de bus weer terug over de Kruislaan, het gezoem van de elektromotor vult de ruimte weer, en Ava zit weer met haar hoofd tegen het raam op precies dezelfde plek, haar ogen half dicht. De dag trekt aan haar –de graven, dat blonde meisje – en de herrie van de klas is terug, een golf die haar hoofd laat bonken. Ava krijgt het allemaal even niet meer mee. Als de bus met een piep voor de school stopt schrikt Ava wakker. Was ze nou ingedommeld? Meneer Dijkstra staat op, zijn stem snijdt door het kabaal: “Oké, jongens, als de deuren opengaan mogen jullie meteen naar huis. Opdrachten maak je thuis af, morgen inleveren!” De deuren schuiven open, en het is een uitbarsting – sneakers stampen op het asfalt, rugzakken zwaaien, en kreten vliegen door de lucht. “VRIJHEID!” gilt een jongen, en een ander roept: “Wie heeft m’n tas?!” terwijl de bende naar buiten stroomt, een wilde zwerm die het plein overspoelt.

Ava stapt uit, suf, haar benen zwaar als natte lappen, en Nikkie draait zich om, haar krullen stuiteren. ‘Later, Aaf! Niet weer gaan slaapwandelen, hè!’ zegt ze, haar grijns breed, en ze sprint naar haar fiets, haar lach echoot over het plein. Ava steekt haar hand op, een zwak zwaaitje, en sloft naar het fietsenhok. Haar ogen vallen op Jay’s fiets – die roestige blauwe met dat scheve zadel – hij is nog ergens op school. Ze trekt haar eigen fiets los, het metaal koud onder haar vingers. Jay kennende vraagt hij haar het hemd van het lijf over monumenten en grafstenen. Ze wacht niet, geen zin om te praten, ze moet nog huiswerk maken en wakker blijven terwijl ze dat doet.

Voor ze naar huis gaat, stopt ze bij de supermarkt om de hoek. Ze slentert naar binnen, de airco blaast warme lucht in haar gezicht, en ze grist vier blikjes energydrank uit het schap – zilverkleurig, met schreeuwerige letters – en een ijskoffie, het plastic flesje glibberig van de condens. Bij de kassa telt ze haar kleingeld, haar vingers trillen licht, en ze lacht in zichzelf, grimmig – als slapen de oplossing niet is, dan is wakker blijven misschien een optie. “Misschien ben ik daarna zo kapot dat ik toch knock-out ga,” denkt ze, een zure grijns trekt aan haar mond. Ze gooit meteen in één lange teug het flesje ijskoffie achterover, veegt har mond af met haar mouw en propt daarna de blikjes in haar rugzak, het gewicht bonkt tegen haar rug. Ze stapt weer op haar fiets en begint te trappen. De wind bijt in haar wangen terwijl ze wat sneller naar huis fietst, vastbesloten om de nacht te verslaan.

En als ze ’s avonds op haar kamer zit, haar rug tegen het hoofdeind van haar bed, haar schrift open op haar schoot voelt ze zich nog steeds strijdlustig. De lamp op haar bureau flikkert zwak, een irritante zoem die door haar hoofd snijdt, en haar vingers klemmen om een pen die allang geen inkt meer geeft. Huiswerk – die stomme vragen van Dijkstra over verzetsstrijders en graven – is half af, een chaos van krabbels en doorgestreepte zinnen. Ze staat stijf van de cafeïne, haar spieren trillen als een strakgespannen snaar, en haar hart bonkt te snel, een ritme dat niet klopt met de rust van haar kamer. Drie lege blikjes energydrank staan op haar nachtkastje, zilveren torens die glimmen in het lamplicht, en een halfvolle heeft ze in haar hand, lauw en zurig. Ze voelt zich naar van die blikjes – haar maag borrelt, een zieke mix van suiker en prik, en haar tong smaakt naar metaal, alsof ze op een munt heeft gekauwd.

Haar hoofdtelefoon pompt muziek in haar oren, een Teddy Swims-track – “Bad Dreams” – hoe toepasselijk, een lachje zonder humor om haar mond. Het jaagt haar alleen maar op en dat is goed. Ze trommelt met haar hand op haar been op de maat van de muziek. De beat dreunt, te scherp, te snel.

Bad dreams, Waitin' on the other side
No sound when I cry
I love you and I need you to set me free
From all of these, all of these Bad dreams

Set me free? Ze voelt zich een konijn in een val, klaar om te sprinten maar nergens heen. Ze is moe, zo moe dat haar ogen prikken en haar lijf zwaar voelt als natte kleren, maar slapen lukt niet – elke keer dat ze wegzakt, schiet ze weer wakker, haar adem stokt, haar hart slaat een slag over. Lang wakker blijven is de enige optie, haar ogen staren naar het plafond en haar vingers tikken een zenuwachtig ritme op haar schrift. Kleine stukjes slaap sluipen toch binnen – een paar minuten zwart, een zachte val – maar dan knalt ze weer terug, haar lijf schokt, een zweetdruppel prikt in haar nek.

Flarden van de droom komen mee, niet helemaal, niet zoals anders. Een mistige kamer, een bed dat scheef staat, een stem die gromt – “Onder…” – maar het breekt af, een radio die uitvalt. Geen licht, geen gil, geen kille angst die haar grijpt. Ze knippert hard, haar adem hapt, en een grimmige lach trekt aan haar mond – “Ik heb gewonnen,” denkt ze, een zure kick van trots. Die blikjes, die ijskoffie, ze houden de nachtmerrie op afstand, half dan, en dat is genoeg. Ze wrijft haar ogen, voelt de wallen als zachte bulten onder haar vingers, en draait de muziek harder, vastbesloten om de nacht te breken. Misschien is ze zo kapot dat ze straks toch crasht, maar nu, nu voelt het als een zege, een middelvinger naar die hel in haar hoofd.

 

10.     De droom van de ander.

De kamer voelt verkeerd. Niet zoals het hoort, niet zoals ze het kent – als ze überhaupt al iets kent. Haar bed staat scheef, de poten kort en stomp, alsof het in de grond groeit, maar het is niet haar bed, niet echt. Ze weet hoe haar eigen matras aanvoelt, dun en hobbelig, maar dit ding is vreemd, te breed, te zacht, en toch koud als steen onder haar vingers. De muren om haar heen zijn een waas, een grauwe mist die alles opslokt – geen hoeken, geen randen, alleen een dikke sluier die je niet ziet maar voelt, als een natte doek die over je gezicht kleeft. Soms bolt de ruimte op, wordt groot en hol als een lege hal, soms krimpt het tot een kist waarin ze amper kan ademen. De vloer kraakt onder haar blote voeten, ruwe planken en dan ineens is hij glad, glibberig, als een laag ijs die haar laat wankelen. Ze tast rond, haar handen graaien door de mist, en daar staat haar bed weer – klein, vertrouwd, het enige dat vast lijkt in deze chaos. Maar waarom is het van haar? Ze heeft geen naam, geen gezicht, geen herinnering om dat aan vast te knopen. Alleen dit: het is haar plek, haar kooi, en hierbinnen is ze veilig – vooral onder dat bed, waar niets haar kan raken. Veilig voor wat? Dat weet ze niet, een lege vlek in haar hoofd, een gat dat zoemt als een kapotte lamp, klaar om te knappen.

Angst woont in haar, altijd, een stekende prik die nooit weggaat. Het begint in haar borst, een koude bal die groeit, haar ribben uit elkaar duwt, haar adem kort en scherp maakt. Er is een deur – niet altijd, maar soms – een scheur in de mist waar licht uit barst, fel en wit, een gloed die haar ogen snijdt en haar huid laat tintelen van paniek. Ze haat die deur, haat dat licht – het trekt aan haar, lokt haar, maar het is een val, een onbekende plek die haar kan breken. Ze wil eruit, weg uit deze eindeloze kamer, weg van de muren die haar opsluiten, maar elke stap naar dat licht voelt als vallen, als een rand waarachter niets is. Haar benen trillen, willen rennen, maar waarheen? De muren sluiten weer, de deur verdwijnt, en ze staat daar, bevroren, haar nagels graven in haar handpalmen. Ze schreeuwt, een rauwe kras in haar keel, maar het geluid komt niet – het blijft steken, een stille gil die haar borst laat trillen.

Haar stem is een vreemde geworden. Wanneer heeft ze hem voor het laatst gebruikt? Wanneer heeft ze woorden gemaakt die iemand hoorde? Er is alleen die aanwezigheid in haar hoofd, een schaduw die geen geluid is maar er toch is, een lage brom die langs haar gedachten schuurt, als een mes dat over steen sleept. Het wacht, altijd, een donkere vlek die in de mist hurkt, net buiten haar bereik – ze voelt het staren, een gewicht zonder ogen. Soms fluistert het, woorden die ze niet denkt maar toch hoort, en als ze terugvraagt – wie ben je, laat me gaan – is het stil, een dikke, lege stilte die haar opslokt. Het is geen troost, geen vriend – het is een bewaker, een ketting die haar trekt als dat licht verschijnt, een waarschuwing die haar dwingt te blijven.

Vandaag is er iets vreemds. Geen zware dreiging, maar een zachte verschuiving, een lichte tinteling in de lucht die haar niet verstikt maar… opent. Ze kan het niet pakken, niet benoemen, maar het voelt als een adem, een zucht die niet van haar is, een trilling die haar niet alleen laat. Al enige tijd voelt ze een connectie, een dun draadje dat trekt aan de rand van haar gedachten – soms even, een flits die meteen weer weg is, soms langer, een zachte gloed die blijft hangen en haar vingers laat jeuken. Nu is het anders, fladderend, als een mot die tegen een lamp tikt, aan en uit, ongrijpbaar en rusteloos. Na al die tijd – nachten, dagen, een eindeloze draaikolk van grijs – is dit nieuw, een splinter licht in haar schaduw, en het maakt haar adem sneller, haar vingers rusteloos, alsof iets haar roept maar steeds wegvliegt voor ze het kan vastgrijpen.

Een melodie zweeft voorbij, flarden van een lied dat niet van haar is: “I love you and I need you to set me free …” Het klinkt ver, vertraagd, als een radio achter een muur, en het raakt haar, een warme prik die ze niet snapt maar wil vasthouden. Maar dan barst het los – een dreun, een donder die haar schedel vult, haar tanden laat klapperen. “WEG!” Het is geen stem meer, maar een golf, een klap die haar oren laat suizen, haar hoofd splijt. “VERSTOP JE!” Angst slaat toe, een zieke, ijzige greep die haar maag omdraait, haar benen laat knikken als dunne takken. Normaal komt het licht eerst, een waarschuwing voor die dreun, maar nu is het blind – een gil in haar hoofd die haar duwt, en ze luistert, altijd, want het is alles wat ze heeft.

Ze struikelt naar haar bed, haar voeten slepen over de planken, haar armen graaien door de mist die dikker wordt, een stroperige brij die haar vastgrijpt. Haar hart bonst, een wilde dreun die haar borst laat trillen, en ze kijkt – één keer, kort – naar de muur waar soms die deur staat. Niets, alleen gladde kou, een lege val die haar opslokt als ze te lang kijkt. “NU!” brult het in haar hoofd, en ze weet niet of het de schaduw is of haar eigen paniek. Ze duikt onder het bed, haar knieën schrapen over de grond, haar lijf vouwt zich op – benen tegen haar borst, armen om haar knieën, hoofd gebogen als een bal. Haar ogen knijpt ze dicht, zo hard dat het pijn doet, en ze wacht, adem ingehouden, tot de storm zakt. Onder het bed is haar vesting, haar hel die ze kent – beter dan dat licht, beter de hel dan een hemel die haar kan verscheuren.

De dreiging trekt weg, langzaam, als modder die van een steen druipt, en haar spieren ontspannen, een trage gloed die terug kruipt in haar lijf. Maar vandaag blijft het langer hangen, een spanning die niet loslaat. De schaduw in haar hoofd zwijgt nu, maar het voelt dichterbij, een aanwezigheid die over haar heen leunt, haar bekijkt. De mist wordt zwaarder, een deken die haar smoort. Ze wil weg, zo graag – een barst in deze kooi, een kier naar iets anders – maar het licht is geen uitweg, geen vrijheid. Het is een afgrond, een sprong die ze niet durft. Hier kent ze de muren, de stem, de hel onder het bed – een veilige hel, een kooi die haar vasthoudt maar niet verraadt. Beter dit dan dat licht, dat onbekende, dat einde dat haar daar wacht.

 

11.        Anne Frank 

Ava staat in de keuken, haar ogen rood en branderig, haar vingers trillen als ze een mok onder het koffiezetapparaat schuift. De machine gorgelt, een laag gebrom dat door haar hoofd dreunt, en de geur van koffie vult de ruimte, scherp en bitter. Ze heeft amper geslapen – een nacht vol blikjes, muziek en flarden van iets dat ze niet wil zien – en haar lijf voelt zwaar en slap tegelijk. Paps komt binnen, zijn sloffen schuifelen over de tegels, en hij blijft staan, zijn wenkbrauw trekt op. ‘Sinds wanneer drink jij koffie?’ vraagt hij, zijn stem nog schor van de ochtend, een tikje verbaasd. Ava kijkt niet op, haar kaken klemmen op elkaar, en ze mompelt: ‘Sinds nu.’ Het apparaat piept, en ze grist de mok weg, de hitte brandt tegen haar vingers, maar ze voelt het amper.

Sem sloft binnen, zijn haar een wilde bos, en reikt naar de crackers op het aanrecht – de laatste in de verpakking, die ene die Ava al in haar hoofd had geclaimd. Haar ogen schieten naar hem, en iets knapt. ‘Serieus, Sem? Neem jij nou weer de laatste?’ bijt ze, haar stem fel. Sem verstijft, cracker halverwege zijn mond, en kijkt haar aan alsof ze gek is geworden. ‘Chill, Aaf, het is maar een cracker,’ zegt hij, maar zijn stem hapert en hij steekt het ding naar haar uit, een halfslachtige vrede. Ava grist het uit zijn hand, haar vingers knijpen het kapot, en ze smijt de stukken op de grond – een droge knal tegen de tegels. ‘Ik hoef je stomme cracker niet!’ schreeuwt ze, haar stem breekt, en haar borstkas trilt van een boosheid die ze niet snapt.

Paps draait zich om, zijn ogen groot. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vraagt hij, scherper nu, en Sem mompelt: ‘Ja, serieus, wat heb jij?’ Mam komt binnen, haar haar nog nat van de douche, en fronst: ‘Ava, waarom schreeuw je zo?’ De vragen stapelen op, een muur van geluid die haar insluit, en Ava’s handen ballen tot vuisten, haar nagels prikken in haar palmen. Paps stapt dichterbij, zijn stem zakt: ‘Zeg sorry tegen Sem, nu.’ Ava’s ogen schieten naar hem, een zure golf spoelt door haar heen, ‘Sorry!’ Bijt ze Sem toe, draait zich om en stampt de keuken uit, de mok koffie achterlatend. In de keuken kijkt iedereen elkaar aan. ‘Ongesteld…’ roept Sem, alsof dat alles verklaart.

Buiten fietst ze naast Jay naar school, de wind snijdt in haar wangen, en haar benen trappen zwaar, als lood dat niet mee wil. Ze beginnen pas het derde uur – normaal zou ze lekker hebben uitgeslapen, haar dekbed over haar hoofd trekken tot de wereld stil werd, maar nu is alles anders, een chaos die ze niet kan ontlopen. Jay peddelt naast haar, zijn fiets piept bij elke slag, en hij kletst over iets dat ze niet hoort – haar hoofd is een brij van ruis en bonken. ‘Stop even bij de Super-to-Go,’ zegt ze, haar stem schor, en hij knikt, volgt haar naar de kleine shop bij het kruispunt. Binnen pakt ze vier blikjes energydrank – zilver met schreeuwende letters – en propt ze in haar tas, het metaal koud tegen haar vingers. Buiten trekt Jay zijn wenkbrauw op, zijn hoofd kantelt. ‘Ik dacht dat je croissantjes ging halen?’ zegt hij, half plagend, half serieus.

Ava zucht, haar adem kort en scherp. ‘Ik slaap slecht, oké? Ik heb dit nodig om de dag door te komen, om wakker te blijven.’ Haar vingers klemmen om het stuur, haar knokkels wit. ‘Ik voel me al dagen niet oké. Overprikkeld. Alles komt twee keer zo hard binnen – stemmen, geluiden, alles. Ik heb wat nodig om me weer fris te voelen.’ Jay kijkt haar aan, zijn ogen zacht maar scherp, en hij haalt zijn schouders op. ‘Oké, maar weet je, sommige mensen zijn sensitiever dan anderen. Die nemen sneller prikkels op. Cafeïne maakt je alerter, dus dan merk je juist méér, niet minder.’ Ava’s maag draait – niet nu, niet dit. ‘Jay, ga nou niet de nerd uithangen, alsjeblieft, niet nu.’ snauwt ze, haar stem snijdt als een mes, en ze trapt harder, haar fiets zwenkt vooruit. Jay’s ogen knijpen even samen, maar hij zegt alleen: ‘Ik zei het alleen maar.

Op school zetten ze hun fietsen weg, het metaal klettert tegen het rek, en Ava draait zich om zonder wat te zeggen, haar sneakers bonken op het asfalt. Jay roept nog iets – ‘Tot later?’ – maar ze hoort het niet, haar hoofd is een storm van ruis en blikjes, en ze loopt weg, vastbesloten om de dag te breken, ook al voelt het alsof zijzelf al kapot is.

Het is een doodgewone dinsdagochtend als de leerlingen het klaslokaal binnen sloffen, hun sneakers piepend op het linoleum, nog rozig van het uur gym ervoor. Een bleek winters zonnetje sijpelt door de halfgesloten luxaflex, strepen licht snijdend over de muren als een oude filmprojector. De lucht hangt zwaar van een deodorantwolk, een chemische mist van goedkope Axe en puberzweet dat je keel prikt, een geur die Ava’s neus laat rimpelen. Meneer Dijkstra staat al voor het digibord, zijn lange vingers trommelend op de rand, en in dikke, witte letters schreeuwt het scherm: De Tweede Wereldoorlog en de Jodenvervolging. Twee weken lang draait het hierom, en Ava is er wel klaar mee, haar geduld op als een kaars die te lang heeft gebrand. Oorlogen boeien haar sowieso niet—te veel data, te veel dood—maar de laatste tijd voelt het alsof deze lessen iets in haar loswrikken, een onrust die onder haar ribben kruipt en niet weg wil. Misschien is het dat rottige slapen, die nachtmerries die haar hoofd als een kapotte radio laten zoemen, haar prikkelbaarder maken dan normaal.

Het lokaal gonst nog van gelach en gefluister, een jongen achterin propt zijn telefoon in zijn broekzak als een betrapte dief, een ander zit onderuitgezakt met oortjes in, zijn ogen half dicht. Iemand knaagt luidruchtig aan een chipszak, kruimels spattend over de tafel—Nikkie noemt hem altijd "de menselijke vuilnisbak". Meneer Dijkstra trekt zijn wenkbrauwen op, een stille waarschuwing die door de chaos snijdt. ’Jongens, ik wil eigenlijk wel beginnen,’ zegt hij, zijn stem vlak maar scherp genoeg om een paar zuchten en oogrollen los te maken. De meesten halen hun schouders op, draaien zich loom naar het scherm, maar achterin blijft het gefluister hangen, een zacht gezoem dat Dijkstra negeert. Hij start zijn verhaal, monotoon als een metronoom, over de aanloop naar het onderwerp van vandaag: hoe Nederland leefde in die donkere jaren, hoe het gevaar loerde als een schaduw voor wie Joods was. Hij vertelt over het Achterhuis, de familie Frank, Anne’s dagboek—woorden die Ava al kent, maar die nu zwaarder vallen. Foto’s flitsen over het scherm: smalle trappen, verborgen kamers, gezichten in sepia die haar aankijken alsof ze iets van haar willen. Zijn stem is beheerst, maar het beeld dat hij schetst is beklemmend, een tijd waarin angst de lucht vulde als stof dat nooit neerdwarrelt.

Ava luistert, maar haar gedachten glippen weg, een vis die uit haar handen schiet. Een vage druk nestelt zich op haar borst, alsof de lucht in het lokaal dikker wordt, stroperig als nat cement. Haar vingers friemelen aan de mouw van haar trui, een oud gebaar dat haar normaal kalmeert, maar nu voelt het als krabben aan een jeuk die niet weg wil. Iets in Dijkstra’s woorden over Anne Frank—de stilte, de angst, het wachten—kruipt onder haar huid, een echo van iets ouds, iets dat ze niet kan plaatsen maar dat haar maag laat draaien. Ze slikt, haar keel droog, en probeert zich te focussen, maar het lukt niet.

Rondom haar schuiven klasgenoten op hun stoelen, het plastic kraakt als oude botten. Iemand fluistert iets, een onderdrukte lach kaatst terug. Een paar zitten met hun hoofd op hun handen, ogen glazig van verveling, maar anderen hangen aan Dijkstra’s lippen, hun wenkbrauwen gefronst in stille verbazing. Nikkie werpt een snelle blik op Ava, haar ogen vernauwen zich een fractie, een vraag die niet hardop komt. Maar Ava merkt het niet—ze zit vast in een stilte die zich in haar hoofd uitspreidt, zwaarder dan het geroezemoes, een stilte die voelt als een deken van lood.

’We gaan nu een korte film kijken over Anne Frank,’ kondigt Dijkstra aan, zijn vingers klikken op de afstandsbediening. De lichten dimmen, een zachte klik, en het rumoer zakt weg, alleen het zachte gezoem van de computer blijft hangen, een laag gebrom dat in Ava’s oren kruipt.

Iemand achterin fluistert een flauwe grap, krijgt een por en een ’Sst, man,’ maar Ava hoort het amper, haar ogen vastgezogen aan het scherm.

De eerste beelden flitsen op: het Achterhuis, een verborgen hol met bedompte kamers en een smalle trap, een leven achter een draaibare boekenkast dat stil en grijs aanvoelt. Haar hart slaat sneller, een ritme dat ze niet kan stoppen. De verteller spreekt kalm, feitelijk, maar Ava voelt een beklemming in haar borstkas, een druk die haar ribben lijkt samen te knijpen. Het voelt alsof ze er is, alsof ze de muffe geur van oud hout ruikt, de koude planken onder haar voeten voelt. Alsof ze het kent. Ze knippert, probeert haar adem te vangen, maar haar ogen glijden over de zwart-witbeelden van Anne—vrolijk, schrijvend, onwetend van het mes dat boven haar hoofd hing. Gedachten tollen door haar hoofd, scherp en ongevraagd: hoe was het om stil te zijn, dag na dag, wetend dat één geluid je dood kon zijn? Hoe voelde die angst, als een beest dat in je nek ademt?

Sommige klasgenoten kijken geboeid, hun gezichten strak van stille schok. Anderen leunen verveeld achterover, kin op hun hand, ogen glazig. Maar Ava kan niet wegkijken, het scherm trekt haar naar binnen, een magneet die haar niet loslaat. De film rolt verder—razzia’s, deportaties, treinen volgepropt met lichamen, rollend naar een onbekende hel. Haar adem stokt, een korte, scherpe hap die in haar keel blijft hangen. Dit is geen geschiedenisles, geen droge feiten op papier. Dit gebeurde echt, hier, en het snijdt door haar heen als een koude wind door oud krantenpapier. Een rilling kruipt over haar rug, haar vingers klemmen harder om haar mouw. De verteller spreekt verder: 4 augustus 1944, de Sicherheitspolizei stormt het Achterhuis binnen, SS-Obersturmführer Karl Josef Silberbauer aan het roer, een Oostenrijkse nazi met Nederlandse hielenlikkers aan zijn zijde. Acht onderduikers—Anne, haar familie, de Van Pels, Fritz Pfeffer—weggerukt, gedeporteerd, verraden door een schaduw die nooit een naam kreeg. Wie? Niemand weet het nog steeds.

Ava wil weg, haar ogen sluiten, maar het lukt niet. De beelden zuigen haar naar binnen, dwingen haar te kijken, een realisme dat haar maag omdraait terwijl de anderen gewoon zitten, onaangedaan. Haar vingers graven in haar trui, de stof ruw onder haar nagels. De film dendert verder, soldaten stormen binnen, laarzen dreunen op hout. Haar adem stokt, haar handen trillen, haar keel knijpt dicht als een bankschroef. Een donkere schaduw glijdt over haar heen, een kou die niet van nu is, niet van deze klas. Beelden flitsen—geen film meer, maar iets anders: een gil, een felle lichtstraal, een meisje dat wegkruipt onder een bed. Haar oren piepen, een hoge toon die haar hoofd vult, haar zicht troebelt als mist over een meer. Afgrijzen grijpt haar, een zieke golf die haar maag naar haar keel tilt, misselijkheid die brandt als zuur.

Ze kan dit niet meer. Ze móét hier weg.

Met tranen prikkend in haar ogen duwt ze haar stoel achteruit, het gepiep snijdt door de stilte als een mes. Ze vlucht het lokaal uit, haar benen wankel, het gegiechel van een paar leerlingen een vage echo achter haar, vermengd met bezorgde kreten die ze amper hoort. De gang slokt haar op, koud en stil, tot ze de wc bereikt.

Nikkie vindt haar daar even later, voor de spiegel, een natte doek in haar handen wrijvend over vlekken braaksel op haar trui. De zure stank hangt in de kleine ruimte, bijtend in haar neus. Haar ademhaling raspt, snel en onregelmatig, haar ogen rood en glanzend van tranen die ze niet kon stoppen. Haar handen trillen nog, een zachte beving die ze niet stil krijgt.

’Ava, wat is er gebeurd?’ vraagt Nikkie zacht, haar stem een voorzichtige hand op Ava’s schouder. ’Voel je je niet lekker?

Ava schudt haar hoofd, een korte, scherpe beweging. Ze weet het zelf niet eens precies—alleen dat ze weg wil, naar huis, naar slaap, naar een plek waar ze niet hoeft te denken. Maar het beeld van die soldaten, die laarzen, dat licht, brandt op haar netvlies, een litteken dat niet weg wil.


12.            Ziek van dit alles

Ava sloft de achterdeur binnen, haar sneakers slepen over de mat, haar rugzak hangt half van haar schouder. Mams staat op van de keukentafel. ‘Hey meisje, school belde al dat je ziek naar huis was, gaat het?’ Haar stem is zacht, bezorgd. Ze knikt zwak, haar keel droog als schuurpapier. ‘Voel me kut. Hoofdpijn, buikpijn, misselijk.’ Ze duwt een doorzichtig plastic zakje in mams’ handen, een klamme trui erin opgepropt. Mams doet het open, trekt haar neus op en knoopt het snel weer dicht. ‘Phew, wat een zure lucht, heb je overgegeven? Awww, meisje toch,’ zegt ze, en haar hand wrijft over Ava’s rug, een warme cirkel die Ava’s schouders laat zakken. ‘Je was vanmorgen ook al niet jezelf. Ga anders even lekker douchen, dan maak ik een kopje thee voor je.’ Ava knikt, haar ogen prikken, en ze strompelt de trap op, elke trede een dreun in haar benen. Bijna twee dagen wakker, een zieke cocktail van moe en hyperalert – haar lijf trilt, haar hoofd zoemt, en ze haat het.

Onder de douche wordt het iets beter. Het warme water klettert op haar schedel, spoelt de zure stank en plakkerige dag van haar af, alsof alle energieën die aan haar kleven, die meegelift zijn, met de shampoo wegstromen. Ze sluit haar ogen, laat de stoom haar longen vullen, en voelt zich iets minder opgefokt, al blijft ze hondsmoe, een loden bal in haar botten. Als ze op haar kamer haar haren droog föhnt komt mams binnen met een dampende mok thee. Haar neus rimpelt. ‘Hier ruikt het ook al zo zurig,’ zegt ze, en ze loopt naar het raam, zet het een stukje open. Koude lucht slaat naar binnen, een scherpe prik op Ava’s natte haar. ‘Misschien moet je even lekker gaan slapen.’ Ava knikt, meer om mams gerust te stellen, en mams geeft haar een knuffel – warm, kort – voor ze de kamer uitloopt, haar voetstappen kraken op de trap naar beneden.

Ava ploft op haar bed, de matras zakt onder haar. Slapen? Zeker wil ze slapen – een week, een maand, gewoon de uit-knop– maar haar maag draait bij de gedachte. Ze grist haar telefoon, typt een bericht aan Nikkie: “Net gedoucht. Lig in bed. Gaat wel.” Nikkie’s antwoord komt meteen: “Ha, en ik hier maar afzien, loser! Beterschap. ;)” Ava snuift, een halve lach, en laat zich achterover vallen, haar hoofd bonkt tegen het kussen. “Wat is er mis met mij?” denkt ze, haar ogen staren naar het plafond. “Waarom droom ik zo fucked up? Waarom slaapwandel ik? Waarom kan ik niet gewoon slapen zoals iedereen? Waarom ik? Wat is dit voor shit?” Haar gedachten tollen, een zieke draaimolen – hallucinaties? Dromen terwijl ze wakker is? Anne Frank… ze heeft het verhaal al zo vaak gehoord, waarom grijpt haar dit zo aan? Een steek die ze niet snapt. Het is niet nieuw, die geschiedenis, maar het voelt alsof het aan haar plakt, alsof ze het niet los kan schudden.

Ze gaapt, haar kaken kraken, en een angstscheut snijdt door haar buik – ze moet een keer slapen, toch? “Hoe lang hou je het vol zonder slaap? Zou je echt doodgaan na een paar dagen zonder slaap? Serieus?” Ze lacht grimmig, een zure trek om haar mond. Wie zou haar kunnen helpen nu? “Dokter? Haha, meer een psycholoog. Of een exorcist.” Haar blik gaat door de kamer– shit, haar tas staat nog beneden, met dat ene blikje erin. Ze kijkt naar de thee, neemt een slok – warm, zoet, mmmh – en denkt: “Zit hier nou ook cafeïne in?” Dan legt ze haar hoofd weer op het kussen. “Ik moet wakker blijven!” denkt ze, maar de muur is al anders. Dit is niet meer haar muur. Deze muur is oud. Dit is ook niet haar bed. Ze wil gillen, maar geluid lijkt niet ver te komen hier, ze hoort niets. Om haar heen is het rokerig, mistig. Ze is weer in de droom.

De muren oud, ruw, met scheuren die kronkelen als levende dingen. Het plafond bolt op, een hoge koepel die haar opslokt, dan krimpt het weer, een kist die haar plet, de randen wazig in een grauwe mist. Haar bed is niet meer zacht – het is hard, een splinterige plank met een dunne matras die prikt in haar rug. Ze probeert te bewegen, haar armen op te tillen, maar ze luisteren niet – ze hangen slap, alsof iemand anders ze vasthoudt, een onzichtbare hand die trekt. Haar benen trillen, willen schoppen, maar ze blijven liggen, zwaar en traag, bestuurd door iets dat niet van haar is. Ze voelt alles –de planken, de stekende splinters– maar het is alsof ze een passagier is, gevangen in haar eigen verlamde lijf.

Paniek slaat toe, een zieke golf die haar maag omdraait. “Iemand heeft me overgenomen,” denkt ze, haar ogen willen rondkijken, maar ze merkt dat ze maar één kant opkijkt. “Wie doet dit? Wat ben ik?” Maar dan voelt ze het – een zachte verschuiving. Ze is een andere aanwezigheid die niet handelt maar meekijkt, alsof de andere ogen een raam zijn. Het is geen controle, het is een trein die raast, en zij ziet door de ogen van de conducteur – een ander, een meisje, haar gedachten sijpelen binnen, een echo die Ava’s hoofd vult. “Waarom is het zo? Waar is de deur?” denkt die ander, een stemloze stem, rauw en wanhopig, en Ava voelt het ook – die angst, een gevoel van paniek die niet van haar is maar toch door haar heen snijdt. De kamer verandert weer, groeit tot een holle ruimte met schaduwen die dansen, dan krimpt tot een cel, de muren glad en klam, alsof ze leven, alsof ze haar vangen. “Het was anders, gister nog,” denkt de ander, en Ava’s hoofd tolt – “Wie ben jij? Wat wil je?” Een flard schiet voorbij, een vage naam, iets bekends – maar de ander duwt het weg, een harde nee die Ava’s gedachten afsnijdt. De ander wil niet herinneren.

De ander staat op, en Ava met haar – haar benen bewegen niet uit zichzelf, schuifelend, traag, alsof een onzichtbare draad haar trekt. De ander tast voorzichtig, handen uitgestrekt langs de muur, vingers glijden over scheuren en donkere plekken, alsof de ruimte een val is die ze niet vertrouwt. “Het was anders, eerder nog,” denkt de ander weer, en Ava’s hoofd tolt – “Wat zoek je? Laat me los!” – maar ze kan niet los, ze is vast, een schaduw in deze schaduw.

Dan merkt Ava heel veel paniek. Licht schijnt van achter haar, ze ziet haar eigen schaduw op de muur. De schaduw van een jonge vrouw. Helder wit licht schijnt vanuit een opening achter haar. Een scheur in de mist, fel en zoet, een gloed die trekt als een magneet. De ander draait om. Ava’s ogen fixeren erop, haar lijf tintelt van nieuwsgierigheid – “Wat is dat?” – maar de angst van de ander slaat over, een ijzige golf die haar verstijft. “Nee, niet daarheen, dat is het einde,” denkt de ander, een pure, woordeloze doodsangst, en Ava voelt het zeker: als ze die opening doorgaat, lost ze op, versplintert ze in een miljoen stukjes, weg, finito. “Het komt voor mij, het wil mij halen” – en ze wil achteruit, weg, maar haar benen weigeren, haar armen hangen als lappen, en ze staat vast, een standbeeld in haar eigen nachtmerrie. Het licht pulseert, het licht strekt naar haar toe, en haar hoofd gilt: “Nee, nee, nee!”

Ga onder het bed liggen!’ de laatste woorden van iemand. Dan brult de stem, een donder die door de mist snijdt – “VLUCHT!” – haar duivel, haar redding, een klap die haar losschudt uit de hypnose. Haar lijf kantelt, ze valt achterover, haar schouder ramt de planken, en ze draait zich om, klauwend, wanhopig. Haar bed – zo ver weg, een stip in de mist – en ze kruipt, haar nagels schrapen over het hout, maar het gaat langzaam, zo tergend langzaam. Een hoge piep vult haar oren, een schelle gil die haar schedel splijt, en de doodsangst – haar eigen en die van de ander – trekt aan haar als een ketting. Het licht achter haar groeit, strepen van fel, zoet wit glijden over de vloer, bijna bij haar voeten, en ze klauwt harder, haar lijf trilt. Eindelijk glijdt ze onder het bed, de rand schaaft langs haar rug, en het is donker, een inktzwarte schuilplaats. Ze kruipt verder, zo ver mogelijk, en rolt zich op tot een bal – knieën tegen haar borst, armen om haar benen, hoofd gebogen – terwijl het licht nog steeds loert, strepen over de planken, een fits die haar bijna raakt. “Hier ben ik veilig,” denkt ze, “Veilig voor het licht” “Veilig voor de dood” een zachte echo die trilt in haar hoofd.

De trap kraakt onder paps’ voeten als hij Ava’s kamer binnen sloft, zijn sloffen schuifelen over het laminaat. Het is stil, te stil – geen gesnurk, geen ruis van haar adem, alleen de wind die zachtjes door het halfopen raam blaast. Hij kijkt naar haar bed, de dekens een rommelige hoop, maar Ava is weg. Zijn wenkbrauwen fronsen, een zachte “Huh?” ontsnapt zijn lippen, en dan hoort hij het – een schuivend geluid, laag en schokkerig, alsof iets over de vloer sleept. Hij laat zich op zijn knieën zakken, de vloer koud onder zijn handen, en gluurt onder het bed. Daar ligt ze, opgerold als een kat, haar knieën tegen haar borst, haar armen strak om haar benen geslagen. Haar gezicht is nat, strepen van tranen glanzen in het schemerlicht, en ze snikt – zachte, bibberende geluidjes die haar schouders laten schokken.

Paps zucht, een diepe, zware adem, en laat zich op zijn buik zakken, zijn kin bijna op de grond, zijn gezicht vlak bij dat van haar. Haar ogen zijn half open, maar die vage, glazige blik is er weer – dezelfde die al een aantal keren eerder heeft gezien bij haar. Ze slaapt, verloren in iets dat hij niet kan zien, en haar lippen trillen, een stille snik breekt eruit. Hij steekt een hand uit, wil haar wang aanraken, maar trekt terug – te bang om haar te breken. ‘Wat is er toch met je, meisje?’ fluistert hij, zijn stem breekt een beetje, en een zorgelijke trek trekt over zijn gezicht, rimpels die dieper lijken in het zwakke licht. Hij blijft liggen, zijn ogen op haar gefixeerd, en de stilte drukt zwaar – alleen haar snikken en de wind, een duet dat hem niet loslaat.


13.            Verloren Nachten, Gebroken Dagen.

Ava schrikt wakker, een schelle zoem snijdt door haar hoofd – haar telefoon trilt als een boze wesp op het nachtkastje. Ze graait ernaar, haar vingers stijf en traag, en het scherm licht op: 07:30 uur. Haar ogen knipperen, haar hoofd bonkt – heeft ze echt meer dan 12 uur geslapen? De gordijnen laten voorzichtig al wat daglicht door. Ze voelt haar lijf, zwaar en beurs, alsof een locomotief haar heeft platgewalst. De ergste vermoeidheid is weg, een doffe mist die optrekt, maar ze is nog steeds geradbraakt – botten die kraken, spieren die zeuren, een vage, doffe, kloppende pijn rond haar slapen en ogen. De droom heeft haar weer vastgehouden, de hele nacht, een kluwen van mist, angst en licht waar ze niet uit kon breken, en nu voelt ze zich als een vod dat te lang in de regen heeft gelegen. Ze knippert nog even naar het plafond en bedenkt wat ze vandaag gaat doen.

Ze scrolt door haar telefoon, haar ogen prikken bij het felle licht. Een bericht van Leonie: “Hey Aaf, kun je vanmiddag extra werken? Pleaaase?” Dan Nikkie: “Zeg, telt een stappenteller ook als je slaapwandelt? Beterschap, weirdo.” Ava snuift, een zwakke lach borrelt op – typisch Nikkie – en ze typt terug: “Haha, ga ik testen. Thx.” Ze gooit haar benen over de rand van het bed, haar sokken schuren over het vloerkleed, en ze besluit: school, anders wordt het te raar. Ze kan niet eeuwig blijven liggen.

Beneden zitten haar ouders aan de keukentafel, de lucht ruikt naar koffie en vers brood. Ze kijken op, hun gezichten strak, bezorgd – geen vrolijke ochtendvibes. ‘Hey,’ mompelt Ava, haar stem schor, en ze laat zich op een stoel zakken. ‘Ik heb superlang geslapen, voel me ietsje beter.’ Paps leunt voorover, zijn ogen boren in de hare. ‘Ben je oké, prinses? Ik vond je gister onder je bed, weet je dat nog?’ Ava’s maag draait, een koude steek – onder het bed? Ze schudt haar hoofd, haar haar valt voor haar ogen. ‘Serieus? Echt niet, pap. Niks gemerkt.’ Ze wrijft over haar nek, voelt een vage schaafplek. ‘Ik heb mega honger, trouwens. Gister niet gegeten.’ Mam’s gezicht klaart op, een kleine glimlach. ‘Zal ik een pannenkoek bakken?’ Ava knikt gretig. ‘Ja, en koffie graag.

Paps blijft haar aankijken, zijn vingers tikken op de tafel. ‘Ava, dat slapen van jou… en dat slaapwandelen. Wil je niet een keer naar de dokter? Straks spring je nog uit het raam omdat je denkt dat je een vogel bent.’ Ze forceert een grijns, wuift het weg. ‘Komt wel goed, pap. Ik ga zo naar school, anders doet Nikkie me wat. En vanmiddag extra werken.’ Paps fronst. ‘Is dat niet te veel?’ Ava haalt haar schouders op, haar stem vlak. ‘Gaat wel.’ Mam zet een pannenkoek voor haar neer, de geur zoet en warm, en Ava valt aan, de koffie bitter op haar tong – een cafeïne-mep in haar gezicht die haar weer een beetje wakker maakt, maar ook haar hart een wilde tik geeft, als een trommel die doorslaat. Paps leunt naar voren en legt zijn hand op de hare. Ze ziet een roze, doorzichtige gloed rond zijn hand pulseren, en als hij opkijkt, ziet ze kleuren om hem heen – blauwig rond zijn hoofd en keel, roze rond zijn hart, golvend haar kant op terwijl hij praat. Ze kijkt hem aan alsof hij licht geeft, haar ogen knipperen. ‘Wat zei je net?’ Paps’ blik wordt zachter, liefdevol. ‘Ik zei dat je moet weten dat je alles tegen ons kan zeggen, hè.’ Ava knijpt in zijn hand, de roze gloed trilt even. ‘Weet ik, paps…’ Ze kijkt gauw weer naar haar pannenkoek. Als ze weer opkijkt is de wolk weg. ‘Goeie koffie!’ denkt ze terwijl ze haar hoofd inwendig schudt. ‘Wat is dit?!

Op school is haar eerste blikje energydrank al leeg, de metaalachtige nasmaak plakt in haar mond, en het geeft haar een scherp, opgefokt gevoel, alsof haar zenuwen vonken. Ze begint het spul steeds smeriger te vinden, een zure troep die haar maag omkeert, maar ze moet wel – zonder die kick zakt ze in elkaar, een pop zonder touwtjes. Ze vindt Nikkie bij de kluisjes, leunt tegen de muur, haar rugzak glijdt half van haar schouder. ‘Ik ben nog lang niet oké,’ zegt ze, haar stem laag, schor als schuurpapier, ‘maar ik kwam voor jouw mental support.’ Nikkie grinnikt, haar krullen zwiepen, een felle flits in Ava’s ooghoek. Ava lacht mee, een zwakke echo, maar ze voelt de lach al niet meer – haar hoofd gonst en zoemt, een bijenkorf die niet stilvalt.

De eerste drie uur gaan voorbij in een roes – een waas van gangen, stemmen, en tafels. Ava kan niet zeggen welke vakken ze had, wat er werd verteld – het glijdt langs haar heen, een film zonder geluid, en haar hoofd blijft zwaar, een natte spons die te vol zit. Maar het is meer dan dat – soms ziet ze een gloed om iedereen heen, een vage rand van licht die pulseert als een ademende schaduw. Bij Nikkie is het geel, druk en flitsend, bij een jongen verderop groenig, als mos dat over hem heen kruipt. Alles is intenser, komt tegelijk binnen – het gepraat, een lach die snijdt als glas, het geschuifel van schoenen op linoleum, een pen die tikt, tikt, tikt, tikt, tikt, tikt, een geur van zweet en goedkope deodorant die haar neus vult. Ze hoort het, ziet het, voelt het, allemaal door elkaar – een stortvloed die haar schedel splijt, en ze kan het niet uitzetten. Haar ogen knipperen, proberen te focussen, maar het licht van de tl-buizen kaatst terug met een zachte, zieke gloed, en stemmen overlappen, een koor van ruis dat haar oren laat suizen. Ze wrijft over haar slapen, haar vingers koud tegen haar warme huid, maar het helpt niet – het is te veel, te scherp, te dichtbij, en ze verdrinkt erin. Haar gedachten drijven, verwrongen door slaapgebrek, een mist die haar hoofd vult met flarden van nachtmerries en schooldagchaos. Ze sloft achter Nikkie aan naar de kantine, een junk, klaar voor een volgende cafeïne-shot. Te veel energydrank—haar maag keert om bij de gedachte aan nog een slok, maar ze moet.

Dan lijkt het of de tijd vertraagt, de stemmen om haar heen vervagen tot een doffe ruis, een zee van geluid die haar niet raakt.

Een ijskoude rilling kruipt over haar rug, een steek die haar rechtop doet schieten, haar adem stokt in haar keel. Ze voelt het—een aanwezigheid achter haar, zwaar en dichtbij. Haar ogen sperren wijd open als doorzichtige, rode tentakelachtige mistslierten over haar schouder glijden, kronkelend als iets levends. ’Wat is dat?’ fluistert ze, haar stem verstikt, haar hart slaat een slag over, bonkt als een razende trommel in haar borst.

Overlevingsinstinct neemt over, een bliksemsnelle draai, en ze ziet nog net een hand naar haar schouder reiken, vingers gespreid en te dichtbij. Reflex slaat in—ze grijpt de pols, stevig als een bankschroef, en duikt omlaag, haar gewicht verschuift in een vloeiende beweging, scherp en gecontroleerd. Ze trekt de arm naar zich toe, voelt het verzet, en dan vliegt iets groots over haar schouder, een donkere massa die met een flinke smak tegen een kast knalt en stilvalt. De kantine houdt zijn adem in, een tel van doodse stilte, en dan kijkt ze—Onno, uitgespreid tegen de kast, zijn ogen groot en glanzend van schrik, zijn hand om zijn pols geklemd alsof hij het nog voelt.

Ava’s borstkas gaat op en neer, haar adem raspt, en de wereld keert terug. ’Shit… Onno!’ Ze stapt naar voren, haar stem vol oprechte spijt, een trilling erin die ze niet kan stoppen. ’Het spijt me, ik schrok!

De kantine is doodstil, ogen prikken in haar rug als spelden, een zee van starende gezichten. Nikkie doorbreekt het, haar stem snijdt door de spanning. ’Wat was dát?

Ava werpt een paniekerige blik op Onno, dan op Nikkie, haar woorden stuntelen. ’Hij besloop me…’ mompelt ze, amper hoorbaar, haar keel dichtgeknepen. Klasgenoten snellen naar Onno, helpen hem overeind, hun stemmen een wirwar van vragen en gelach. Ava voelt het geroezemoes aanzwellen, een beklemmend geluid dat haar hoofd vult, haar oren laat suizen. Voor iemand haar kan vastgrijpen, draait ze zich om en stormt de kantine uit, haar sneakers bonkend op de vloer, haar hart een wilde trommel in haar borst.

Ze zit op de wc, haar knieën opgetrokken, haar rug tegen de koele tegels gedrukt, een zwakke troost tegen de hitte die door haar heen jaagt. Haar hart bonkt nog, een razend ritme dat haar schedel vult, haar handen trillen lichtjes, een zachte beving die ze niet kan stoppen. Ze probeert haar adem te vangen, te temmen, maar haar hoofd gonst, een chaos van gedachten die tollen en botsen. Waarom schrok ze zo van Onno? Wat waren die slierten, die rode draden die haar wilden grijpen? Begint ze nou dingen te zien die er niet zijn, schaduwen die haar hoofd vullen met zieke beelden?

De deur van het toilet kraakt open, voetstappen echoën op de tegels, en een harde klop landt op haar hokje, een dreun die haar doet opschrikken. ’Ava?’ Nikkie’s stem is vast, niet boos, maar scherp genoeg om door de mist te snijden. ’Doe open.’

Ava zucht, een lange, trillende uitbarsting, en draait langzaam het slot om, het metaal koud onder haar vingers. Zodra de deur opengaat, staat Nikkie daar, haar wenkbrauwen gefronst, haar ogen borend in Ava’s gezicht. ’Waar ging dat net over? Wat is er met jou aan de hand?

Ava ontwijkt haar blik, haar ogen zakken naar de vloer, de tegels vlekkerig en grijs. ’Niks.

Nikkie zucht, een kort, scherp geluid, en leunt met haar schouder tegen de deurpost, haar armen losjes over elkaar. ’Kom op. Je bent de laatste tijd zo afwezig, zo bozig, en nu—’ Ze gebaart wild met haar handen, een cirkel in de lucht. ’Je smijt Onno ineens over je schouder en rent weg alsof je leven ervan afhangt. Wat deed je met hem? En waarom schrok je zo?

Ava haalt diep adem, wrijft met haar handen over haar gezicht, voelt de spanning in haar wangen. ’Hoe is het met Onno?’ vraagt ze zacht, haar stem breekbaar als dun glas. ’Ik bedoel… hij is soms een handtastelijke slijmbal, maar dit verdiende hij niet.

Nikkie kantelt haar hoofd, een scheve glimlach trekt aan haar mond. ’Hij leeft nog, als je dat bedoelt. Buiten een deuk in zijn ego is hij oké. Hij maakte net al weer grapjes dat hij voor je gevallen was.

Ava snuift, een kort geluid, en schudt haar hoofd, een flauwe glimlach breekt door. ’Natuurlijk deed hij dat.

Nikkie kijkt haar nog steeds aan, haar ogen onderzoekend, een stille vraag erin. ’Maar serieus. Wat was dat? Je gooide hem alsof hij een lappenpop was. Waar heb je dat geleerd?

Ava haalt haar schouders op, een trage beweging. ’Van mijn vader,’ zegt ze, haar stem vlak. ’Maar alleen om mezelf te verdedigen.

Even blijft het stil, de lucht zwaar tussen hen. Dan schiet Nikkie in de lach, een helder, sprankelend geluid dat de spanning breekt, en ze schudt haar hoofd. ’Verdedigen, huh? Nou, de octopus zal bij jou niet zo snel meer toeslaan, denk ik.

Ava kan een flauwe glimlach niet onderdrukken, een barst in de chaos in haar hoofd. ’Laten we het hopen.’ Maar die slierten, die tentakels van rode schaduw, blijven in haar gedachten hangen, een zieke echo die ze niet kan afschudden. Eergisteren al die wazige gloed om mensen heen. Wat gebeurt er?

Nikkie heeft ook gewoon gelijk. Ze is ook heel boos op iedereen. Gisteren al tegen Sem en haar ouders, op de fiets tegen Jay. Ze herkent zichzelf niet meer.

Maar als ze nu ook nog mensen pijn gaat doen…

De middag rolt verder, een wazige overgang naar haar werk. Ava fietst erheen, ze heeft geen idee hoe ze er kwam, en de uren vervagen – stapelen, uitpakken, dozen die in haar handen lijken te smelten, een eindeloze loop van bewegingen die ze niet vast kan houden. Gesprekken met collega’s zijn flarden, stemmen die langs haar heen glijden – ze weet niet meer wie wat zei, wie lachte, wie zweeg. Leonie komt langs, haar vlecht zwiept, en haar ogen vernauwen zich. ‘Alles goed, Aaf? Je ziet eruit alsof je half slaapt.’ Ava mompelt, haar stem schor, ‘Niet helemaal fit.’ Leonie trekt een wenkbrauw op. ‘Waarom kom je dan werken?’ Ava haalt haar schouders op, een zwakke beweging. ‘Gewoon… je had me nodig.’ Leonie zucht, maar laat het gaan, en Ava sleept zich voort, een schim in haar eigen dag.

Haar momenten hangen als losse flarden aan een kapotte draad, een snoer van dromen en schaduwen dat rafelt aan de randen. Minuten breken af, scherven van tijd die glinsteren en verdwijnen – een lach in de kantine, een splinter in haar vinger, een rode gloed die over haar zicht danst als een zieke vlam. Uren vouwen zich in elkaar, een accordeon van mist, en ze weet niet meer waar het ene eindigt en het andere begint – school, werk, de droom, alles een web van draden die trillen in een wind die ze niet voelt. Er is een stem in de verte, een fluistering die haar naam sist, maar als ze zoekt, is er alleen stilte, een gapende leegte die haar opslokt. Ze is een pop aan touwtjes, bestuurd door iets dat ze niet ziet, en elke stap voelt als een val, een echo van een gil die nooit klinkt. De wereld splijt in stukken – scherp, glanzend, griezelig – en Ava zweeft ertussen, een schim die haar eigen schaduw niet herkent, een meisje dat oplost in de spleten van haar eigen hoofd.

“Ava,” klinkt het, heel in de verte.

“Ava!” dichterbij nu, scherper, en ze schrikt op, haar ogen knipperen wild.

Leonie staat voor haar, haar vlecht rust op haar schouder, haar blik bezorgd en strak. ‘Je zit te slapen in de stoel, meid. Gaat het wel?’ Ava wrijft over haar gezicht, haar vingers koud tegen haar warme huid, en mompelt, ‘Heel moe. Echt heel moe.’ Haar stem kraakt, een schorre fluistering. Leonie’s ogen verzachten, maar haar mond trekt strak. ‘Kom, ik breng je naar huis. Dit gaat zo niet.’ Ava schudt haar hoofd, een trage, koppige beweging, haar haar zwiept voor haar ogen. ‘Nee, hoeft niet. Gaat wel.

Leonie zucht, een korte, gefrustreerde puf, en legt een hand op Ava’s schouder – warm, stevig. ‘Je bent een lieverd Aaf. Maar je had nooit moeten komen werken. Ga lekker naar huis meid.’ Ava knikt en staat op. Ze is in de personeelsruimte. Iedereen is al naar huis. Ze rilt. Stress en vermoeidheid hebben haar leven overgenomen.

Ze weet niet eens hoe ze thuis is gekomen. Haar fiets staat scheef tegen de schuur, haar benen voelen als rubber dat te lang in de zon heeft gelegen, en de achterdeur piept als ze hem openduwt. Binnen zit mams op de bank, de tv bromt een of andere serie, stemmen die Ava niet kan plaatsen. ‘Hoi Aaf! Heb je al gegeten? Hoe voel je je?’ roept ze vanuit de woonkamer, haar stem half opgeslokt door het gebrom van de tv. Ava’s rugzak zakt van haar schouder, een doffe plof op de grond. ‘Ik heb op het werk gegeten,’ zegt ze, haar stem schor en vlak. Heeft ze dat echt? Ze ziet een waas van brood en een appel voor zich, maar het kan net zo goed een leugen zijn – haar hoofd is te vol mist om het te weten. ‘Het gaat wel, maar ik ben gaar. Ik ga douchen en slapen.’ Terwijl ze het zegt, voelt ze de woorden al schuren – slapen wordt een grap, een valse belofte, want haar nachten zijn geen rust maar een tredmolen die haar opslokt.

Ze sloft de trap op, haar sokken schuren over het versleten hout, en haar lijf draait in cirkels – geen rechte lijn meer, maar een spiraal die haar vangt, een draaikolk van schaduwen en splinterige planken die haar steeds terugtrekt naar dezelfde mistige kamer. Elke stap is een rondje op een kapotte draaimolen, een krakend ding dat piept en kantelt, en zij is de pop die vastzit, rond en rond, haar ogen op een horizon die steeds vervaagt. Haar gedachten tollen mee, een carrousel van stemmen – Nikkie’s lach, Onno’s smak, Leonie’s ‘Je zit te slapen’ – en die rode slierten die naar haar schouders reiken, een zieke dans die haar niet loslaat. Ze loopt in cirkels, een hamster in een rad dat nooit stopt, en de muren om haar heen buigen, bollen op en krimpen weer, alsof ze haar inademen, een levende val die haar naam fluistert in een taal die ze niet snapt. Douchen, slapen – het zijn woorden die ze uitspreekt, maar ze weet dat ze alleen maar dieper zal zakken, een rondje extra op een wiel dat haar vermorzelt.

Despite all my rage I am still just a rat in a cage…


14. Breaking point

Ava zit in het scheikundelokaal, de tl-lampen zoemen als een zwerm vliegen boven haar hoofd, een geluid dat in haar schedel krast. Haar ogen branden, rood en zwaar, en ze knippert traag, probeert de letters op het bord scherp te krijgen—een wazige brij van formules die door elkaar vloeien. Ze is moe, een botte, doffe pijn die in haar botten zinkt, weken van slecht slapen stapelen zich op. Elke nacht dezelfde nachtmerrie—die vage kamer, klamme muren, doodsangst, een stem die gromt—en ze wordt er gek van, een zieke lus die haar uitholt. Ze wil niet meer slapen, niet meer die duisternis in duiken, maar haar lijf schreeuwt om rust die ze het niet geeft.

Haar tas staat scheef tegen de tafelpoot, drie blikjes energydrink nog, een zachte klik als ze tegen elkaar stoten. Ze heeft al twee koppen koffie uit de schoolautomaat achterovergeslagen, de derde staat nu voor haar, een bittere stank die haar neus prikt, zwart en lauw in een kartonnen bekertje dat al kreukt onder haar vingers. Het helpt niet echt—de cafeïne haalt de vermoeidheid niet weg, maar jaagt haar op, een stroomstoot die door haar aderen zoemt, haar handen laten trillen, haar hart een wild ritme dat niet stopt. Ze wrijft over haar ogen, voelt het gruis onder haar oogleden, en de stem van de leraar vervaagt tot een doffe brom, een geluid dat verdrinkt in het gezoem in haar hoofd.

Dan voelt ze een hand op haar schouder. Ze kijkt op. Nikkie staat naast haar. ‘De bel Aaf. ‘tis pauze. Gaat het?’ Nikkie kijkt haar indringend aan. Ava pakt gauw haar boeken bij elkaar en pakt haar tas van de grond. ‘Ik was er even niet bij geloof ik’. Ze sloft achter Nikkie aan naar de kantine, de blikjes rinkelend in haar tas.

Ava leunt tegen de muur in de kantine, het beton koud tegen haar rug, haar derde energydrink van de dag in haar hand—de zilveren rand glimt vettig onder de tl-lampen. Haar vingers trillen als ze het lipje openscheurt, een scherpe klik die door de herrie van schreeuwende klasgenoten snijdt. Nikkie staat naast haar, haar ogen half dichtgeknepen, een frons trekt over haar voorhoofd terwijl ze Ava scant—de donkere kringen, de bleke huid, de manier waarop haar schouders hangen als een natte jas. ‘Jezus, Ava, je ziet er echt slecht uit,’ zegt Nikkie, haar stem klinkt bezorgd. ‘En wat is dit, je vijfde cafeïneshot vandaag?’

Ava’s ogen flitsen naar Nikkie, een scheve gloed van irritatie brandt erin, en ze snuift, een kort, scherp geluid dat haar keel prikt. ‘Nou, dank je, best friend!’ bijt ze terug, haar stem scherp als een mes, een sneer die ze niet kan inhouden. Ze draait het blikje om in haar hand, de koude rand snijdt in haar palm, en ze neemt een paar slokken—de zoete troep sist nog net niet op haar tong, een zure kick die haar tanden laat zoemen. Nikkie trekt een wenkbrauw op, haar mond trekt scheef, maar ze zegt niks, haar ogen blijven hangen—bezorgdheid die Ava voelt als een jeuk die ze niet kan krabben. ‘Serieus Aaf, niet lullig bedoeld, je lijkt wel een zombie,’ probeert Nikkie nog, zachter nu, maar Ava draait haar hoofd weg, gooit het blikje naast de prullenbak, een zachte tik als het blikje tegen de muur tikt, de inhoud loopt er sissend uit, een plasje vormend op de vloer. De nachtmerries en de slapeloosheid vreten aan haar, en Nikkie’s woorden maken het alleen maar zwaarder. Ze pakt haar tas van de grond en ze loopt weg, misschien wel even naar buiten, doet de frisse lucht haar goed.

Thuis schopt Ava de achterdeur open, haar sleutelbos klettert op het aanrecht met een schelle kling die door de stille keuken snijdt, een metalen gil die blijft hangen. Haar moeder staat bij het fornuis, een lepel in haar hand, de geur van sudderend eten—vlees en uien, een warme, vettige walm—vult de ruimte, zwaar en prikkend in Ava’s neus. Haar maag draait, een zieke golf die ze inslikt, en ze voelt de hitte van de keuken tegen haar koude huid strijken, een jeuk die ze niet wil. Mams draait zich half om, haar ogen zacht maar scherp, een frons trekt over haar voorhoofd. ‘Aaf, hoe was je dag?’ roept ze, haar stem heeft een rand van zorg die Ava als een naald voelt prikken.

Ava’s ogen flitsen naar haar moeder, een scheve gloed van irritatie brandt erin, haar stem scherp en rauw. ‘SHIT!’ snauwt ze, een korte gil die tegen de muren kaatst, haar schouders verstrakken. Ze draait zich weg, haar sneakers bonken al op de trap, een snelle dof-dof-dof die haar naar boven jaagt, haar rug recht, haar adem kort—ze sluit het buiten, negeert de stem die haar volgt, een muur die ze optrekt. Mams’ lepel tikt tegen de pan, een zachte kling die Ava amper hoort, en haar stem vervaagt, een zachte “Aaf?” die achterblijft.

Boven slaat Ava haar deur dicht, een harde knal die de muren laat trillen, het hout kreunt als een oude wond die openbarst. Ze laat haar tas vallen, een zachte plof op de grond, en dan kraakt de deur weer open, een zachte piep die haar doet omkijken. Mams staat in de deuropening, haar hand op de klink, haar ogen glanzen van zorg, een frons glijdt over haar gezicht. ‘Wat is er, Aaf?’ vraagt ze, haar stem zacht maar dringend. ‘Je bent zo bozig de laatste tijd.’

Ava’s blik snijdt naar haar, haar ogen groot en glanzend van woede, haar handen ballen zich tot vuisten. ‘Ik heb een rotdag gehad op school, oké?’ snauwt ze, haar stem breekt, een rauwe rand erin. ‘Ik ben moe, ik heb ruzie gehad met Nikkie, en voordat je het vraagt, ik wil er niet over praten! Ik wil gewoon even met rust gelaten worden!’ Haar adem stokt, een korte, scherpe hap, en ze draait haar hoofd weg, haar haar valt als een gordijn over haar gezicht. Mams stapt dichterbij, haar slippers schuiven over het tapijt, een zachte schraap, en ze legt een hand op de rand van het bed. ‘Goed…. Goed… Misschien moet je even gaan slapen,’ zegt ze, haar stem zachter nu, ‘je ziet er zo moe uit.’

Ava’s ogen flitsen terug, een gloed van frustratie in haar blik, maar mams draait zich al om, trekt de deur achter zich dicht met een zachte klik. Ava grijpt haar kussen, haar vingers graven in de stof—ze slingert het met een harde plof tegen de deur. ‘Vindt iedereen dan dat ik er moe uitzie?’ gromt ze, haar stem breekt en ze zakt achterover, haar adem raspt in haar keel.

Ze reikt naar de speaker, haar vingers trillen als ze de knop indrukt, en Aerosmith barst los—Dream On, een rauwe schreeuw die de kamer vult, gitaren die snijden als messen, Steven Tyler’s stem die klimt en breekt, een kreet die haar hoofd opslokt. ‘Dream on, dream on, dream until your dreams come true…’ De muziek slaat tegen de muren, een golf die haar vult, haar hart bonkt mee. Ze ploft op haar bed en trekt haar knieën op, haar ogen staren naar het plafond. De nachtmerries loeren in haar hoofd, die vage kamer, die stem, en de muziek is voor nu het enige dat het stil houdt—maar niet echt, niet genoeg.

You got to lose to know how to win…

Tijdens het avondeten baadt de keukentafel in het schelle licht van de lamp, een harde gloed die schaduwen over Ava’s bord werpt—een restje aardappelpuree en een sperzieboon. Paps zit aan het hoofd, zijn uniformjas over de stoelleuning, de leren riem kraakt als hij verschuift, zijn vork tikt tegen het bord met een zachte tik-tak. Mams zit ertegenover, haar handen vouwen zich strak, een zachte kreun van de stoel als ze leunt. Ava voelt hun ogen en haar vingers trillen tegen haar glas water, moe en prikkelbaar, een draad die elk moment kan breken.

‘Hoe was school?’ vraagt mams, haar stem kortaf. Ava haalt haar schouders op, haar blik zakt. ‘Gaat wel.’ Paps prikt een boon, zijn ogen glanzen ernstig—niet die gebruikelijke twinkel. ‘En je huiswerk?’ gromt hij, een zachte dreun erin. ‘Gedaan,’ mompelt Ava, haar stem vlak.

Mams’ lippen verstrakken. ‘En die ruzie met Nikkie?’ vraagt ze, haar stem breekt door de stilte. Ava’s ogen flitsen op. ‘Ze bemoeit zich met mijn leven,’ snauwt ze, haar vork tikt tegen het bord, een zachte kling. Paps fronst, zijn vork stokt. ‘Jammer dat jullie zo doen,’ zegt hij, zijn stem zakt, ‘ze was laatst nog op je verjaardag. Leuk meisje. Jullie moeten het wel bijleggen hoor.’

Hij leunt voorover, zijn ogen boren zich in haar, een lange stilte die als nat zand op haar drukt. ‘Gaat het wel goed met je, Aaf?’ vraagt hij. ‘Zit je ergens mee?’ Ava’s hart bonkt tegen haar borstbeen. Hij kijkt langer, te lang, en dan—voorzichtig, alsof hij op ijs stapt—‘Je gebruikt toch niet, euh… bepaalde dingen?’

Ava’s ogen vlammen, haar adem stokt, een zachte hap. ‘Hoezo dingen?’ bijt ze, haar stem schiet omhoog. ‘Wat bedoel je precies, paps?’ Hij wrijft over zijn nek, een zenuwtik, zijn stem hapert. ‘Nou, gewoon… dingen, je weet wel,’ gromt hij, zijn ogen ontwijken haar. ‘Je bent een jonge meid, je doet zo anders de laatste tijd. Dat mag ik toch wel zeggen?’

Ava’s vingers klemmen om het glas, haar bord is nu leeg. ‘Nee, ik gebruik geen dingen, goed?!’ ‘Mag ik naar boven?’ snauwt ze, haar stem breekt. Paps knikt, een korte ruk, en ze staat op, haar stoel schuift met een zachte schraap. Ze zet haar bord in de gootsteen en stampt naar boven, haar sneakers bonken op de trap.

Paps en mams blijven aan tafel, de keukentafel een gezellige puinhoop van lege borden en pannen. Even is het stil. Mams wrijft over haar voorhoofd, haar vingers drukken in haar slapen alsof ze een zachte hoofdpijn wegduwt. ‘Pubers zijn niet te begrijpen,’ mompelt ze, haar stem trilt, een zucht breekt los als een zachte whoosh die blijft hangen. Paps gromt, zijn ogen glanzen dof. ‘Moeilijk, ja,’ zegt hij, zijn stem zakt, ‘Ava is niet zichzelf.’

Mams rolt met haar ogen en leunt achterover, de stoel kreunt onder haar gewicht. ‘Misschien is het gewoon de puberteit,’ zegt ze, haar stem hapert. ‘Hormonen, weet je wel—alles is drama, alles is wereldpijn.’ Ze wappert met haar hand, een pubercliché dat ze zelf niet gelooft. ‘Ze loopt rond alsof we haar vijanden zijn, ogen rollen bij alles wat we zeggen—typisch, toch?’

Paps snuift. ‘Misschien,’ gromt hij, ‘maar dit voelt anders. Ze’s niet alleen dwars—ze’s… weg.’ Zijn ogen glanzen, een zachte gloed van zorg die hij niet maskeert, en hij wrijft over zijn nek. ‘Ze was altijd al wel pittig, maar nu? Ze is bozig, ze snauwt, ze sluit zich af. Dat is geen hormonen dingetje hoor.’

Mams’ handen vallen op tafel, een zachte plof, en ze kijkt hem aan, haar ogen glanzen nat. ‘Zou er wat zijn?’ vraagt ze, haar stem breekt zacht. ‘Ik bedoel, echt wat zijn? Ze slaapt niet, ze eet amper—en dan die ruzie met Nikkie…’ Ze pauzeert, haar vingers friemelen aan een servet, een zachte scheur als ze het verkreukelt. ‘Ik keek haar gister aan en zag… iets. Iets dat me brak.’

Paps leunt achterover, zijn vork tikt een laatste keer, en hij zucht. ‘Ze’s anders, ja,’ zegt hij, zijn stem zakt, ‘te anders. We moeten haar beter in de gaten houden.’ Hij pauzeert, zijn ogen vernauwen. ‘Vaker vragen hoe het is, écht vragen—niet dat “gaat het” waar ze “ja” op bromt.’ Mams knikt, haar vingers friemelen nog. ‘Misschien moeten we haar wat ruimte geven,’ zegt ze, ‘maar niet te veel. Niet nu.’ Ze kijken naar Ava’s lege stoel, een zachte druk in hun borst. Paps knikt en dan staat hij op en trekt zijn jas weer aan. ‘Ik ga nog even naar het bureau, tot vanavond lieverd.

 

15. DRUGS

Ava zit op haar bed, de matras ingedeukt onder haar gewicht, boos, gefrustreerd, een lege energydrink in haar hand—de zilveren rand glimt vettig, een zure geur prikt in haar neus. Ze voelt zich opgefokt, een constante stroomstoot die door haar aderen zoemt, haar vingers laten trillen, haar hart een wilde drumroffel. Drie blikjes vandaag, plus een mok zwarte koffie die als teer op haar tong achterbleef—ze slaapt nog wel, maar het is geen echte slaap meer, een dunne sluier die scheurt, soms blijft de droom weg, maar vaak is de slaap net diep genoeg om weer in die constante droom te vallen.

Elke nacht hetzelfde—die vage kamer, een kooi zonder ramen of deuren, muren die glanzen van een klamme, mistige gloed, koud en vochtig onder haar handen als ze tast, zoekend naar een uitweg die er niet is. De lucht is dik, zwaar, een muffe stank die haar keel dichtknijpt, alsof iets ouds in de hoeken ademt. Ze staat daar, vast, haar voeten zinken in een vloer die zacht lijkt, maar niet meegeeft, een zompige val die haar opslokt. En dan die angst—geen gewone angst, geen kinderlijke bibber die wegebt bij daglicht, maar een constante, snijdende doodsangst die haar borst verkrampt, haar adem in korte, scherpe stoten snijdt. Er is iets in die kamer, een schaduw die niet stilstaat, een dreiging die groeit in de hoeken, een zwarte golf die haar nek laat tintelen—iets dat met één flits haar leven kan stelen, een mes dat wacht, een aanwezigheid die ze niet ziet maar voelt, overal en nergens.

Een stem die door de kamer snijdt, schor en laag, een grom die uit de muren lijkt te komen—“Onder het bed…”. Het klinkt als een bevel, een zieke fluistering die haar ruggengraat laat bevriezen, maar ook als een redding, een zachte lokroep die haar vertelt dat daar—onder dat lage, krakende bed, met zijn scheve poten en verschoten laken—veiligheid ligt. Ze hurkt, haar knieën trillen, haar vingers graaien naar de rand, en de schaduw achter haar zwelt, een kille golf die haar haar laat bewegen. Maar het raarste is—ze maakt het mee, voelt de angst als een mes in haar buik, maar het voelt niet als haar angst. Het is alsof ze door andermans ogen kijkt, alsof zij niet degene is die vastzit, die tast, die vlucht—alsof ze een gast is in een lichaam dat niet van haar is, een hoofd dat schreeuwt met een stem die ze niet kent. De kamer trilt, de stem gromt weer, en ze ziet het gebeuren, een toeschouwer in haar eigen nachtmerrie, een zieke spiegel die haar gek maakt—word gek, langzaam maar zeker, en het stopt niet.

Ze trekt haar laptop naar zich toe, de rand duwt in haar dij, en ze typt met trillende vingers: gek worden van nachtmerries. De resultaten flitsen op—stress, hormonen, psychische klachten, een kille lijst die haar maag laat draaien. ‘Pfff,’ snuift ze, haar stem breekt, ‘ik krijg er juist stress en psychische klachten van.’ Ze gaapt tot haar kaken knappen in haar oren. Ze scrolt, haar ogen branden, en typt dan: middelen om wakker te blijven. Ze ziet van alles. Koffie, energydrinks, een potje Zuid-Amerikaanse junglekruiden—en dan: cocaïne, speed, MDMA, woorden die als een mes over het scherm snijden. Haar adem stokt, haar wangen gloeien, een zieke hitte die haar keel dichtknijpt. ‘Nee, shit,’ mompelt ze, haar stem trilt, en ze klapt de laptop dicht met een harde knal, haar handen trillen als ze hem naast zich neerlegt. Die kant wil ze echt niet op—no way!

Ze laat zich achterover vallen, de matras zakt met een zachte plof, en trekt haar koptelefoon over haar oren, haar vingers graaien naar de play-knop. The smashing Pumpkins barst los—Tonight Tonight, Billy Corgan’s stem zweeft als een drilboor door de stilte.

‘And our lives are forever changed, we will never be the same, the more you change, the less you feel…’

De muziek vult haar hoofd, een rauwe troost, en ook al wil ze het niet, zakken haar ogen toch dicht, een zachte duik in een donkere poel. Maar dan snijdt een gil door de ruimte—haar gil—en ze schiet overeind, schokkend, haar lichaam trilt als een losgeslagen kabel, wild om zich heen kijkend—haar eigen kamer flitst in beeld. Haar hart bonkt als een wilde trommel, haar adem raspt in haar keel, en dan ziet ze mams op het bed zitten, haar ogen niet zacht zoals altijd, maar hard, boos, een frons glijdt over haar voorhoofd. Ava’s wangen gloeien, schaamte snijdt door haar heen. ‘Sorry, weer een nachtmerrie,’ mompelt ze.

Maar mams kijkt niet bezorgd—haar lippen persen zich samen, een scherpe lijn, en ze houdt Ava’s prullenbak in haar armen, bomvol lege energydrinkblikjes die rammelen als botten. Haar laptop balanceert erbovenop, het scherm nog open. ‘Dit kan zo niet meer, Ava,’ zegt ze, haar stem kortaf. ‘Je ziet er uit als een zombie. Dat constante gekrijs in je bed. Het moet stoppen Ava.’ ‘Ik wil hulp voor je zoeken—het gaat de verkeerde kant op.’ Ze duwt de laptop onder Ava’s neus, het scherm flitst—speed, cocaïne, woorden die als een klap aankomen. Ava’s ogen sperren wijd open, haar adem stokt. ‘Mam, ik zweer—dat heb ik niet…’ stottert ze, haar stem breekt, maar mams’ ogen vlammen nu, haar hand trilt als ze de laptop dichtklapt met een harde knal. ‘Het staat daar toch?’ bijt ze, haar stem klinkt harder.

Ze draait zich om, de prullenbak en laptop in haar armen, en stormt naar de deur. ‘Als je vader straks weer thuis is, gaan we eens een goed gesprek hebben, Ava!’ snauwt ze en de deur slaat dicht met een harde knal, een dreun die de ramen laat trillen. Ava zit alleen op haar bed, haar hart bonkt, haar wangen gloeien nog, en de stilte is oorverdovend—te zwaar, te dichtbij.

Die avond hoort Ava de achterdeur dichtvallen. Paps is thuis van zijn late dienst. Haar maag draait en ze voelt haar handen trillen tegen de rand van haar bed. Ze heeft niets misdaan, niets van dit alles is haar schuld, maar toch krast de nervositeit in haar borst, een naald die blijft steken. Ze kijkt in de spiegel boven haar bureau—donkere kringen, bleke huid, ogen die glanzen van iets dat niet meer van haar lijkt—en snapt het wel. Als zij iemand zo zag, liters van die gore energydrinks slurpend, zoekopdrachten naar speed en coke op het scherm, zou ze ook denken: drugs. Ze is niet zichzelf geweest, een schim die door de dagen strompelt—misschien is hulp accepteren geen slecht idee, maar toch voelt het als een val die wacht.

‘Ava, kom je even beneden?’ roept paps’ stem van onder, een rauwe dreun die de trap opklimt, en haar hart slaat een slag over—het moment van de waarheid. Haar benen voelen zwaar, twijfel zinkt in haar spieren als nat zand, maar ze dwingt ze te bewegen, haar voeten schuiven over het tapijt met een zachte schraap. De trap kraakt onder haar gewicht, een zachte kreun bij elke stap, en ze voelt haar adem trillen.

Aan de keukentafel zitten haar ouders, een stille jury onder het schelle licht van de lamp. Paps heeft zijn uniform nog aan, de leren riem kraakt als hij verschuift—extra intimiderend, een schaduw die haar klein maakt. Zijn ogen missen de twinkel, die warme gloed die altijd verzacht—nu zijn ze hard, serieus, een tikkeltje bezorgd maar ook boos, een frons trekt over zijn voorhoofd als een scheur. Mams zit er naast, haar handen gevouwen, haar lippen een strakke lijn. De laptop ligt gesloten naast paps, een stille dreiging die Ava’s maag laat krimpen.

‘Kun je ons misschien uitleggen wat er nou allemaal aan de hand is Ava?’ vraagt hij, zijn stem laag en scherp. Ava slikt, haar keel droog. ‘Ik… ik heb veel nachtmerries,’ begint ze, haar stem trilt, ‘ik ben bang om te slapen, daarom drink ik die blikjes.’ Paps’ mond verstrakt, een harde lijn, en hij ademt in, een zachte hap alsof hij iets wil zeggen, maar hij gromt alleen: ‘Ga verder.’ Ava’s vingers friemelen aan haar mouw, een zenuwtik. ‘Ik zocht alleen naar spul om een beetje helder te blijven,’ zegt ze, haar stem breekt, ‘ik gebruik echt geen drugs, hoor.’

Mams’ ogen glanzen, tranen wellen op, en haar stem breekt als ze spreekt. ‘Maar Ava,’ zegt ze, een zachte snik die trilt, ‘als je zoveel van die zooi drinkt, dan krijg je juist nachtmerries. Dat sloopt je—je hart, je maag, je tanden, alles.’ Paps blijft haar aankijken, zijn ogen boren zich in haar, een lange stilte valt—zwaar, ongemakkelijk, een greep die haar vastpint. Ava voelt het, een proefje van hoe boeven zich moeten voelen onder die blik, een koude rilling die haar nek kraakt. ‘Ik wil best een drugstest doen hoor,’ zegt ze, haar stem schiet omhoog.

Paps beweegt, zijn uniform kraakt weer, en hij leunt achterover, zijn vingers tikken op de tafel. Zijn ogen vernauwen, alsof hij nadenkt, en dan besluit hij, zijn stem koel. ‘Goed,’ zegt hij, ‘maar we maken deze week een afspraak bij de huisarts. Misschien moet zij maar eens kijken naar dat slechte slapen en die nachtmerries. En het is klaar met die ongezonde blikjes.’ Ava’s mond opent, een zachte “Maar…” glipt eruit—haar nachtmerries zijn erger dan die blikjes, wil ze zeggen—maar zijn strenge blik breekt haar protest, een stille dreun die haar doet slikken.

‘Ga maar naar boven, Ava,’ zegt hij, zijn stem vlak. ‘We spreken je morgenvroeg weer.’ Ze staat op, haar stoel schuift met een zachte schraap, en sloft naar haar kamer, haar benen zwaar als natte aarde. De deur sluit achter haar met een zachte klik, en ze laat zich op haar bed vallen. Verdriet snijdt door haar heen—dit overkomt haar allemaal, alles glipt door haar vingers als zand dat ze niet kan grijpen. En dan beseft ze het, een zachte dreun in haar hoofd—hij noemde haar niet één keer “prinses”, maar “Ava”, en dat komt toch harder aan dan ze dacht.

 

16. De muziek spreekt, ik luister

Ava ligt languit op haar bed, de dekens een chaos om haar heen, terwijl ze naar het plafond staart. De laatste tijd is het een ramp met haar, een complete rotzooi. De dromen blijven haar achtervolgen, als schaduwen die aan haar shirt blijven plakken, en ze is het spuugzat – zo zat dat ze soms niet eens weet waar ze de energie vandaan haalt om te blijven ademen. Ze probeert al dagen wakker te blijven met cafeïne – zwarte koffie die smaakt naar nat asfalt, blikjes met gore, mierzoete troep die haar tanden laat zoemen – maar het helpt geen zak. Het maakt alles erger, alsof ze zichzelf met een hamer op haar kop slaat in plaats van rust te pakken. Haar hoofd bonst als een kapotte speaker, een dreunende bas die niet stopt, haar ogen prikken alsof iemand er zand in heeft gesmeerd, en toch voelt ze zich geen seconde minder gesloopt – eerder alsof ze langzaam uit elkaar valt, een puzzel die niemand meer in elkaar wil zetten.

Ze maakt met iedereen ruzie, alsof haar tong een mes is dat ze niet kan afremmen. Nikkie, haar ouders, zelfs Jay – mensen die het beste met haar voor hebben, die alleen maar proberen te helpen. Ze ziet hun gezichten in haar hoofd – Nikkie’s frons, paps’ zucht, mam’s stille blik – en iets prikt in haar borst, een scherpe steek die ze niet wil voelen. ‘Wie ben jij eigenlijk?’ vraagt ze hardop, haar stem schor en laag, een echo in de stille kamer. Ze weet het zelf niet meer – een bitch, een wrak, een schim van wie ze was? Ze graait naar haar telefoon, haar vingers trillen een beetje van de cafeïne of de zenuwen of wat het ook is, en zet een random playlist aan. Muziek is de blikopener van de ziel, dat weet ze ergens nog, een vage herinnering aan betere dagen, en god weet dat ze nu wel wat openbaring kan gebruiken – een scheur in deze rotzooi, een kiertje licht, iets.

Ze laat haar hoofd dieper in het kussen zakken, de stof ruikt vaag naar wasmiddel, en ze luistert naar wat de muziek-app voor haar heeft uitgezocht– alsof het ding haar beter kent dan zijzelf. Als The Cure’s Lullaby begint, knikt ze goedkeurend. Ze houdt van deze band, duister en melancholisch, als een soundtrack voor het gat waarin ze zit. Ze kent het nummer helemaal uit haar hoofd. Maar dan komen de woorden, en dan voelt ze toch een rilling over haar rug lopen.

 Looking for the victim shivering in bed
 Searching out fear in the gathering gloom and
 Suddenly a movement in the corner of the room
 And there is nothing I can do When I realize with fright
 That the spiderman is having me for dinner tonight

Deze song vertelt het verhaal van een monster, wachtend als een schaduw in de hoek van de kamer. Zoekend naar iemand die bibberend in bed ligt. Een monster dat zoekt naar angst en dat de hoofdpersoon teistert en opslokt in de nacht. Hoe toepasselijk dit. Ze ziet het direct voor zich: een schaduw in de hoek van haar kamer, wachtend, loerend. And there is nothing I can do. Haar maag draait om. Nope, dit kan ik nu echt niet aan,’ mompelt ze, en haar vingers glijden haastig over de zijkant van haar koptelefoon naar het volgende nummer.

Dan vult Tired van Beabadoobee haar oren, rustiger, minder zwaar, een zachte deken die de chaos even smoort. Ze ademt uit, een lange, trillende zucht die vastzat in haar borst, en haar schouders zakken een fractie, alsof iemand een touw loslaat. Ze luistert, echt luistert – niet alleen met haar oren, maar met haar hele lijf, dat eindelijk een seconde stilvalt. De stem van Bea is loom, bijna breekbaar, en glijdt over een gitaar die klinkt als een verre echo, een golf die haar meevoert weg van dat scherpe Lullaby-mes. Het is een adempauze, een moment dat haar hoofd niet bonst maar zweeft, en ze laat het toe – heel even is er geen gevecht.

 You haven’t been good for long

 Is it the sound of your own thoughts

 That always keeps you up at night?

 Maybe it’s time to say goodbye

 ’Cause I’m getting pretty fucking tired.

De woorden rollen traag binnen, eerst als een fluistering, dan raken ze haar als een mokerslag die haar ribben raakt. Haar keel knijpt dicht, een stille brok die ze niet wegslikt, en haar ogen prikken – niet van het zand dit keer, maar van iets dat dieper zit. Het is alsof Bea in haar hoofd is gekropen, haar gedachten heeft opgevist en ze terugzingt, kaal en rauw. ‘Wil de muziek me soms iets zeggen vanavond?’ vraagt ze zich af, half serieus, haar stem een schim in haar eigen schedel. Ze voelt haar hartslag vertragen, synchroon met het ritme, en haar vingers rusten op het laken, niet meer trillend maar zwaar, alsof de moeheid eindelijk landt. Het nummer is chill, ja, een zachte landing na al dat gedreun, maar die tekst – “pretty fucking tired” – voelt als een spiegel die ze niet weg kan duwen. Het is haar eigen stem, maar dan mooier, droeviger, en ze kan niet anders dan blijven hangen, luisteren tot het laatste akkoord wegsterft.

De woorden van Bea blijven in haar hoofd steken. Ze is al een tijdje niet heel good. Ze is pretty fucking tired inderdaad, kapotmoe van het vechten tegen de slaap, van het bang zijn voor wat er komt als ze haar ogen sluit. Op de loop voor haar eigen gedachten. Ze plukt de koptelefoon van haar hoofd en legt het naast zich neer. Maybe it’s time to say goodbye.

Time to say goodbye to je zwaar kut voelen,’ mompelt ze, en een kleine, felle grijns breekt door op haar gezicht.

Ze zwaait haar benen over de rand van het bed en gaat rechtop zitten. Geen gezeur meer. Ze is klaar met die angst, klaar met het idee dat een nachtmerrie haar klein kan krijgen. Het is maar een droom, houdt ze zichzelf voor. Ze wordt iedere keer weer wakker. En er is nog niks ergs gebeurd.

En dan, ineens, voelt ze iets verschuiven in haar borst – een soort rust, een berusting die ze niet zag aankomen. Wat als die dromen niet stoppen omdat ze iets betekenen? Wat als iemand haar iets probeert te vertellen? Ze luistert wel, maar hoort ze het ook echt?

Haar blik valt op het kladblok dat op haar nachtkastje ligt, half bedolven onder een lege mok en een verkreukelde sok. Ze leunt voorover, trekt het tevoorschijn en grist een pen van de grond. Dit is het moment. Ze neemt de regie, geen passief afwachten meer. Ze ploft weer op het bed, klemt het blok op haar schoot en tikt de pen tegen haar lip. Wat weet ze eigenlijk? Ze sluit haar ogen even, haalt diep adem en laat haar gedachten afdwalen naar de dromen die ze zo lang heeft proberen te vergeten.

Ze staat in een andere kamer. Het lijkt op haar eigen kamer, maar alles is net iets anders. De ruimte is kleiner, de muren sluiten haar bijna in. De meubels zijn oud – nee, ouderwets, alsof ze uit een film over vroeger komen. Een smal bed met een wollen deken, een kast met een deur die iets scheef hangt, een krakende vloer onder haar voeten. Ze draait zich in gedachten om, zoekend naar haar deur, maar die is weg. Gewoon verdwenen, alsof hij er nooit was. Er is iets met licht – een fel, scherp schijnsel dat van ergens komt. En dan die stem, boos en hard, die door de lucht snijdt. Ze kan de woorden niet altijd verstaan, maar de toon maakt haar koud vanbinnen. Ze wil altijd onder haar bed gaan liggen, alsof dat haar veilig houdt. Of zegt iemand tegen haar dat ze dat moet doen?

Ava opent haar ogen en kijkt naar het lege papier. De pen tikt harder tegen haar lip, een nerveus ritme. Wat is er nog meer? Ze fronst, graaft dieper in haar geheugen, en dan plopt er een gedachte op, zomaar, als een belletje dat omhoog drijft. ‘Het is iemand anders…’ Ze verstijft. ‘Wat?’ fluistert ze, haar stem zacht in de stille kamer. Gaat het om iemand anders? Krijgt ze iets door? Haar adem stokt even. Zou het een geest kunnen zijn? Iemand die vastzit, iemand die schreeuwt om gehoord te worden?

Ze laat de pen op het papier zakken en krabbelt snel, haar handschrift slordig van de opwinding: Andere kamer. Ouderwetse spullen. Geen deur. Fel licht. Boze stem. Iemand anders? Een geest?

Ze leunt achterover, haar hart bonzend in haar borst. Dit is geen onzin meer. Dit is echt. Misschien is ze niet alleen maar een slachtoffer van haar eigen hoofd. Misschien is ze iets aan het ontdekken.

Ava weet dat ze het eerst moet bijleggen met Nikkie. De laatste keer dat ze elkaar spraken, beet Ava haar hoofd eraf over iets stoms – een opmerking over hoe moe ze eruitzag, alsof Nikkie dat nog niet vaak genoeg had gezegd. Ze schaamt zich nu, wetend dat Nikkie alleen maar bezorgd was. Met een zucht pakt ze haar telefoon en tikt een bericht: “Hey, sorry dat ik zo’n bitch was. Ik was niet helemaal mijzelf en dat heb ik afgereageerd op jou. Bubble tea morgen? My treat.” Ze drukt op verzenden voor ze zich kan bedenken.

Haar ouders zijn een ander verhaal. Ze laat haar gedachten erover glijden, alsof ze een lijstje maakt – wat kan ze doen om weer normaal met ze te staan, dat ze haar niet meer aankijken alsof ze elk moment uit elkaar kan vallen? Ze weet dat ze het ze niet makkelijk heeft gemaakt de laatste tijd – die ruzies, dat wegrennen voor alles – maar het gaat haar niet om sorry zeggen. Ze wil dat ze zien dat ze oké is, dat ze haar weer kunnen vertrouwen, niet dat ze denken dat ze een wrak blijft. Ze begint klein, bedenkt ze: een “goedemorgen” bij het ontbijt, zonder dat bijtende randje, wat langer aan tafel hangen dan vijf seconden, misschien de afwas doen zonder dat ze erom zeuren. Het voelt raar, bijna te netjes voor haar, maar ze ziet hun gezichten al voor zich – die verraste, stille glimlachjes, een beetje zoals vroeger. Dat zou het waard maken, en misschien laten ze dat gezeik over de huisarts dan ook wel vallen. Ze is er klaar mee om hun zorgenkind te zijn – tijd om te laten zien dat ze het aankan, op haar manier.

Ze ziet ineens weer een beetje licht aan het einde van de tunnel en dat doet haar goed. ‘Kom maar op!’ zegt ze zachtjes in zichzelf. Ze vouwt haar vinger in elkaar achter haar hoofd en gaat achterover hangen in haar kussen, een glimlach op haar gezicht.

Die nacht komt de nachtmerrie weer en slaat harder en scherper toe dan ooit, alsof de duisternis haar bewuster opslokt. Ava staat in die kamer. De muren sluiten haar in, zo dichtbij dat ze de schilferende verf bijna voelt kraken onder haar vingertoppen. De lucht hangt zwaar, muf, als een graftombe waar de tijd is vergeten te ademen. Een bleek vlies zweeft voor haar ogen, een spookachtige sluier die de wereld in dikke, grijze mist hult. Ze is zichzelf, maar toch niet helemaal – het is alsof ze door de ogen van een ander gluurt, een gevangene in iemands verwrongen herinneringen.

Ze kijkt omlaag. Blote voeten rusten op splinterig hout, koud en ruw onder haar zolen. Een witte slaapjurk kleeft aan haar benen, dun en niet meer zo wit, alsof hij al vele nachten heeft doorstaan. Haar hoofd draait naar links, dan naar rechts – niet omdat zij dat wil, maar omdat iemand dat wil, een onzichtbare gastheer die haar blik stuurt. Ze schuifelt door de kleine kamer, een trage dans van een lichaam dat niet helemaal het hare is. Eenzaamheid kruipt als een kille wind over haar huid. Ze voelt zich opgejaagd, een prooi die elk moment besprongen kan worden. Haar ogen schieten heen en weer, zoekend, altijd zoekend.

Dan komt de angst, een plotselinge golf die haar hart samenknijpt. Het is niet haar eigen angst – het sijpelt van buiten naar binnen, een giftige damp die uit de muren lijkt te lekken. Een fluistering sist door de stilte: ‘Wees bang.’ En bang is ze, een blinde, rauwe paniek die haar keel dichtschroeft. Ze probeert zich af te sluiten, de angst bij die ander te laten, maar het is als water dat door haar vingers glipt. Ze richt zich op de kamer. De muren staren terug, verf bladderend als verschrompelde huid, de hoeken zwart en bodemloos, alsof het licht daar wordt opgevreten. Ze merkt dat ze naar die hoeken wil kijken, maar de persoon kijkt weigert deze impuls. Er hoort een deur te zijn, rechts, waar nu alleen kale muur is – te kort, te verkeerd. Achter haar staat wél een deur, oud en scheef, waar geen deur hoort te zijn. Dit is haar kamer, maar kleiner, verwrongen, een relikwie uit een andere tijd.

Een stem dreunt plots door haar schedel, laag en gruizig: ‘WEG HIER!’ Het galmt in haar botten, een bevel dat haar ineen doet krimpen. Ze wil zich oprollen, verdwijnen, de grens tussen haar en die ander vervaagt. ‘VLUCHT!’ buldert de stem, vanuit de muren, de vloer, de lucht zelf. ‘DE DOOD KOMT JE HALEN!’ Over haar schouder barst een lichtbundel los, zo fel dat het pijn doet, een zoeklicht uit een nachtmerrie. Haar schaduw springt op de muur tegenover haar, een lange, magere vrouw in een jurk, bevroren in doodsangst. De paniek wordt zuur in haar maag, misselijkmakend echt. Haar benen weigeren, slap als nat touw. Het licht groeit, de schaduw rekt uit, een reusachtig monster van haarzelf.

SNEL!’ grauwt de stem, klauwend in haar gedachten. Haar benen geven eindelijk mee – ze stort voorover, knieën bonkend op de vloer. Ze kruipt, nagels schrapend over het hout, naar het bed. Op haar buik wurmt ze zich eronder. Ze trekt haar knieën op, vouwt haar hoofd ertussen, maakt zich zo klein als een muis in een val. Tussen haar wimpers door ziet ze het licht nog, flitsend, hongerig. Schaduwen dansen langs de randen, vingers van iets onmenselijks dat naar haar graait. Ze knijpt haar ogen dicht, harder, tot de wereld alleen nog maar zwart is en haar hartslag een trommel in haar oren.

Hijgend schiet ze overeind. Haar shirt plakt aan haar lijf, doordrenkt van koud zweet. Haar hartslag dreunt in haar oren, een razende trommel die niet wil stoppen. Holy crap! Hoe went iemand hier ooit aan? De angst zit nog in haar botten, maar het ebt al weg, als een golf die terugtrekt van het strand.

In het donker graait ze naar haar kladblok, haar vingers trillen als ze de pen te pakken krijgt. Het is nog rauw, nog voelbaar – ze móét het vastleggen voor het vervliegt. De pen krast over het papier, woorden stromen eruit: Kleine kamer. Geen deur waar die hoort. Fel licht. Boze stem. Witte slaapjurk. Schaduw van een vrouw met lang haar. Iets of iemand achter me. ANGST. Bij dat laatste woord blijft de pen hangen, zwevend boven de pagina. Ze slikt, haar keel droog. ‘Angst,’ mompelt ze, een gefluister dat in de stilte blijft hangen. Haar ogen schieten naar de hoeken van haar kamer. Geen inktzwarte schaduwen daar, alleen het vale grijs van de nacht. Ze gluurt naar het bed, de vloer – gewoon haar eigen vertrouwde chaos, geen splinterig hout of muffe lucht.

De volgende ochtend sleept ze zichzelf naar het licht, wallen als donkere halvemanen onder haar ogen. Ze pakt het kladblok erbij en leest. De woorden staren terug, scherp en onontkoombaar. Dit is geen toeval meer, geen loos droomspinsel. Dat meisje – die schaduw met dat lange haar – huist hier, in haar muren, haar hoofd, gevangen op een manier die Ava nog niet kan grijpen. Een rilling kruipt over haar rug, maar daaronder groeit iets nieuws: een vuur, een koppige vastberadenheid. Dit is geen nachtmerrie om voor te vluchten. Dit is een raadsel, een puzzel, een fluistering uit een andere tijd. En dat meisje, dood of niet, klopt op haar deur en wil haar wat vertellen.

Ava trekt haar knieën op, haar blik vastgepind op het kladblok. ‘Oké,’ zegt ze zacht, haar stem een belofte in de stille kamer. ‘Ik hoor je nu. Wat wil je dat ik doe?

0 comments:

Een reactie posten

StatCounter

Follow me on Twitter!